In 1918 bezocht de toen al legendarische journalist en schrijver Marie Joseph Brusse Vollenhove. Vollenhove was het tussenstation voor zijn bezoek aan Kraggenburg, de vluchthaven met lichtwachterswoning, die vanaf Genemuiden 6 km ver in de Zuiderzee lag aan het eind van de zuidelijke leidam van het Zwolsediep. In Vollenhove hoorde hij al voldoende om zijn rubriek in de Nieuwe Rotterdamsche Courant mee te vullen.

Rie Brusse

De Nederlandse journalist en schrijver Marie Joseph (Rie) Brusse (1873-1941) schreef niet alleen tientallen jaren dagelijks reportages en feuilletons voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant, maar ook boeken. Zijn boek Boefje, over een Pro-Juventute jongetje dat na een looddiefstal in de gevangenis tussen de grote mensen terecht komt, verwierf als toneelstuk grote bekendheid. In de NRC verscheen sedert 1903 zijn rubriek ‘Onder de menschen’ over het gewone en ongewone dagelijks leven. Brusse’s humorvolle onderzoekende stijl en eigenzinnige kijk beschouwde men in die tijd als zeer verfrissend. In 1920 verscheen ‘Vijf-en-twintig jaar onder de menschen’. Hierin heeft hij de vier artikelen uit de krant over Kraggenburg, Genemuiden en Vollenhove niet opgenomen. Gerrit van Hezel uit Zwolle, actief auteur over Schokland, Kraggenburg en de zeevaart op de Zuiderzee, vond ze terug in de krantenarchiefwebsite Delpher, en verwerkte ze tot artikelen voor het blad ‘Rondom Schokland’ en tot de basis voor dit artikel.

Brusse werd bewonderd om zijn mensenkennis, taalgebruik en oog voor detail. Met zijn geheugentechniek kon hij de dialogen in al hun directheid noteren, zoals in Vollenhove. Hij geeft daarmee een nogal schokkend beeld van de semi-feodale verhoudingen tussen baron Anton Henri  Sloet ‘van Marxveld’ (1869-1957) - die hij overigens aanduidt als “graaf” – dijkgraaf en wethouder - en de burgers. De baron woonde in havezate Marxveld, omgeven door een grote ommuurde tuin met aan de straatkant eeuwenoude bomen. In de zomer van 1918 reisde Brusse de Zuiderzee over naar het vissersstadje Vollenhove en nam intrek in een hotel, vermoedelijk ‘Seidel’, direct aan de haven. Hij wilde de volgende dag de stoomtram pakken, die sinds 1914 tussen Zwolle en Blokzijl pendelde, naar het veer van Genemuiden waar de bakenmeester van het Zwolsche Diep hem op zou wachten.

Vollenhove

Brusse: ,,Met de tram van zessen uit 't oude nest, waar ‘k me toen, zoo maar op avontuur, had aan laten spoelen, omdat er zulke prachtige boomen midden tusschen de akkers staan, en de weiden er vol bloemen waren, vlak aan de kust.... Eerste tram, dan kon ik den bakenmeester net nog vangen, als ie met z’n versch groene vletje op ‘t werk af ging langs den zuider leidam, waar ze aan ‘t steenzetten waren. Vijf uur op, — streep aan den balk van mijn slaapkamer in ‘t veel te groote ouderwetsche hotel. Want eerlijk gezegd, overkomt 't me soms dat ik iets later ben. Een lieve gelegenheid van zon tusschen de witte latjes van de jalouzieën door om je te wekken. Vooral als je dan, zoo uit de kooi, door een krom straatje van blanke oude huisjes met vriendelijke roode daken uitziet op 't geboomte van die wonderlijk romantische  in het koele vroege lommer van zijn zwaar gekruinde hout....

(het genoemde hotel is waarschijnlijk hotel Seidel, aan de buitenhaven, het ‘kromme straatje’ de Kerkstraat, de route naar het tramstation aan de Voorpoort. De gelagkamer van Seidel speelde een belangrijke rol in het sociale leven van Vollenhove. In de Zeekamer troffen de notabelen elkaar voor vergaderingen.)

Maar als dan zoo’n weerlagsche boordeknoop niet door ’t knoopsgat wil en je staat je armen te strekken naar je kramperig stijf gehouden nek, - en de juffrouw is ten tweeden male komen kloppen, dat  de koffie koud wordt aan je ontbijt en dat er een gebakken botje bij is, echte Zuiderzeebot, die toch ook eerst van de graat af moet. Om zelf op een draf de zes-uurs-tram nog te halen. En dan merk je dat ’t voor zoo’n jacht eigenlijk al veel te warm was. De dokter zit er trouwens ook al in ’t andere hoekje van ’t achterbalkon. Hij ziet er uit als een jagersman. Wij hebben elkaar al herhaaldelijk ontmoet in de veel te grote gelagkamer van ’t nog wel ouder-wetsch-deftige oude-stadjes-hotel, in de lange, zonnige krinkelstraatjes, - want wien van de notabelen heb ik daar dan ook nog niet herhaaldelijk ontmoet? – dus ‘k begrijp alleen niet waarom we elkander nu niet groeten. We weten immers precies van elkaar wie we zijn. Hij weet dat ik […] ’n zoo maar argeloos wat zwervende krantenman [ben], dien ze nu […]  onthalen voor zijn ordentlijke Hollandsche krant. Want ik weet nog veel meer, ik weet ’n boekenkast vol pikante romans van al de notabelen, mij telkens door een andere over de anderen in vertrouwen verteld, en ik zou dezen cyclus willen noemen: Douc pays, of Nos bons villageois; ’t laten illustreren door Huard, omdat er van ons provincialisme nu eenmaal geen literaire begrippen en geen karakteristieke prentkunst bestaat. Al zijn ze er óók zoo lekker niet – vertrouwde een glunderende visschersmeid mij toe. Al gaven de verhalen over de anderen haar verbluffend gelijk.

(De dokter is de 53-jarige  Joost Halbertsma, toen 3 jaar weduwnaar. Sinds 1905 gemeente-geneesheer, niet vanuit de dokterswoning tot dan toe, havezate Plattenburg, maar hij woonde in Nieuw-Hagensdorp (1901) en vanaf 1916 in een houten huis aan het einde van het Franse Pad, met als naam 'het koekoeksnest' - op een stuk grond van Sloet van Oldruitenborgh. Hij was door sommigen geliefd, door anderen verguisd en zowel in 1913 als 1917 onderwerp van heftige discussies in de gemeenteraden van Stad en Ambt. Hij overleed in 1922 in havezate Lindenhorst, de nieuwe dokterswoning, na kort er voor op zijn ziekbed in dat huis hertrouwd te zijn met zijn assistente. Getuige was o.a. zijn beschermer, ex-burgemeester Anthony Sloet van Oldruitenborgh (1851-1935). )

Die notabele zeden, die patriarchaal landheerlijke zeden – in de onder-onsjes, of liever onder melkandertjes van zulke vergeten oude nesten, waarvan je op den duur de stemming uit vroeger eeuwen, de architectorale bekoringen, de frissche verlokking van het prachtige buiten eromheen niet meer voelt door de verveling, die ’n mensch nu eenmaal karikatuurlijk maakt, dood-elementerig, of zonderling, of maniakkig, of stil aan den drank of aan andere eigendommelijke divertissementen achter andermans horretjes en geen groen saaien bedgordijnen brengt. ,,Les vloes de la vie de campagne” – waarom klinkt dit niet in ’t Hollandsch, voor ’n toch ook zoo reëel Hollandsch begrip? – Juist had ik ’t den dokter dan tòch maar willen vragen, omdat hij een zeer intelligent en geenszins veroesterd, vrijgevochten man moest zijn – toen hij z’n roerpijp uitklopte en –stopte. De conducteur wist: daar was een vrouw krankzinnig geworden, daar ergens wijdweg door de lange peppellanen, - omdat haar man onder z’n eigen wagen met hooi te pletter gereden was.

En de zomerochtend was er op mijn woord niet minder stralend-blij om. De enkele vroege mede-reizigers staakten er maar even hun morgenkout voor, want zij spraken er over den graaf, over den landheer, die aan een volgende halte, met zijn feodale begrippen nog altijd ’t middeleeuwsche landgoed zijner voorvaderen bewoont.

(Hier worden twee baronnen en havezaten door elkaar gehaald. De eerste tramhalte vanaf Vollenhove richting De Noorde bij het veer naar Genemuiden is havezate Oldenhof (1635), waar van 1902 tot zijn overlijden in 1911 baron Gerard Sloet van Oldruitenborgh (1831-1911) woonde, mede initiatiefnemer voor deze spoorlijn maar ook dijkgraaf. De andere baron, door Brusse als ‘graaf’ aangeduid, was diens zoon Anton Henri  Sloet ‘van Marxveld’ (1869-1957) die sinds 1903 op de gelijknamige havezate aan de Bisschopstraat woonde, en vanaf 1903 dijkgraaf was.)

De graaf, in ’t stage bewustzijn van z’n grafelijkheid, die hem veroorlooft een minzaam, robuust-minzaam man te wezen. ’s Avonds na tafel met z’n ruiten pet op, met z’n linkerhand de zwaar neerhangende moffe-pijp ondersteunend, pleegt hij z’n after-dinner-cognac, z’n oude Bols te nemen in de herbergen, waar z’n overheerschende stem, waar z’n aemechtig proestende lachbuien, ’t glaswerk op den toog laten rinkelen. En …. iedereen zwijgt. De visscherlui, de boereknechten, ’t bleeke kleermakertje, de waard zelf – zij zitten met den gemeenzamen landheer om de ronde tafel te drinken, te rooken, en hem zwijgend aan te staren, als zijn eerbiedig gehoor. Hij zegt dat de Duitschers den oorlog winnen zullen, winnen moeten, omdat een Duitscher hier en ginder een kèrel is, - en de geallieerden papventjes, tuig! Hij zegt, wie er in den Raad, in de Staten, in de Kamer gekozen worden, - hij is christelijk historisch en vloekt of ’t dondert in de rookerige herbergkotjes. Hij zegt hoe ’t gewas staat, hoe de veeteelt, de paarden-, de varkensfokkerij, hoe de trek is van haring, ansjovis en bot; - hoe dominee gepreekt heeft, en dat de veearts ’n uilskuiken, de burgemeester een ezel in folie is. – En ze hooren hem aan, en knikken en lachen witjes, - en als hij, met een slag van z’n glas, dat vaak van den voet breekt, er nog een laat aanrukken, tja – en ze allemaal, en bestellen óók nog ’n borrel ….

Maar opeens neemt hij er een uit den kring in ’t vizier, en met de onverbiddelijkheid van een rechter van instructie vraagt hij hem botweg uit, over wat hij aan hoofdelijke omslag betaalt, of ’t waar is dat Willem ‘t houdt met zijn vrouw, en hoeveel rog van den nieuwen oogst hij heeft achtergehouden. Tegen zijn verhooren is er geen één bestand ..en uit vrees dáárvoor blijft er nog wel ’s een stamgast uit de herberg weg, tot meneer de graaf, om de gelijke begunstiging, zijn anker in de Zwaan heeft gelicht, en weer is ’n week in ’t Gouden Hert voor de dreg gaat. Want zijn aanwezigheid trèkt er toch altijd meer dan hij afstoot uit angst voor zijn meedoogenlooze instructies. Z’n jovialiteit van bovenaf vereert de opzittenden van zijn possessies, - en z’n schouwe boertigheid, zijn brutale anecdoten over alle notabelen, van wien hij er niemand ooit spaart, zijn een pikante verlokking.

Van ’n zelfde rustieke minzaamheid is hij trouwens op ’t kasteel, is hij vóór ’t huis op zijn bak onder die pracht van ’n bruinen beuk, waarheen op zijn verschillende fluitsignaalen, zoowel de rentmeester als de honden, de schutten en de tuinbaas, - de huiskecht en de gouvernante zich haasten, om z’n bevelen te ontvangen. Hij ontvangt er ieder-een, iedereen – de paardenkoopers, den veldwachter, meneer de notaris, den meester, den volder, den koopman met ’t pak, die ook scharrelt in antiek. Hij laat ze naast hem neerzitten, geeft zo’n sigaar, of haalt ze langs de marmeren trappen, waar de wapenschilden en de oude familieportretten hangen, naar zijn kamer, die is als een jagersarsenaal, en schenkt hun ’n borrel, ’n glas morgenport, in ruil voor de vertrouwelijkste relazen over alles en nog wat, die hij hun afvraagt, à bout portant.

Tot zijn feodale begrippen behoort, - dat hij betalen, ’t grabbelen in den zak met dat smerige geld, beneden de waarde vindt van zijn stamboom, waar op eenigerlei tak ook nog ’n regeerend vorst ballanceert. Dààr spraken ze over, in de tram …. Een exportslachter uit de stad, een wel-gedijd man, dik en blozend, keurig in ’t pak en met gouden sieradiën glinsterend aangedaan, vertelde wat hij nu onlangs weer met den graaf had gehad. Hij had ‘m, onder den rooden beuk, een varken verkocht, - ’t den anderen dag vlot geleverd. Maar ’t geld kwam niet af. Daarom was hij zoo maar ’s weer ’t kasteel binnen geloopen, - de graaf had een rist moppen verteld, zitten schudden van ’t lachen; ze hadden ’n half fleschje gold-sherry verschalkt, en toen hij ’n mond open wou doen over de centen van de zeug, was de graaf opgestaan en woedend den tuin ingestapt.

Toen had hij ‘m een ordentlijk briefje geschreven …. geen asem gekregen. En na ’n half jaar, met veel vijven en zessen laten doorschemeren, dat hij er dan nu den deurwaarder maar eens om zou sturen. – Den volgenden morgen, per zelfde eerste tram, was de huisknecht al gekomen met ’t bedrag, waar de graaf vijf gulden had afgehouden, omdat de deurwaarder den slager toch ook ’n gouden vijfje zou hebben gekost. De koopman met ’t pak lachte, lachte inwendig, de tranen uit z’n pientere oogjes. Hij óók was vrienden met den graaf; hij ook sloeg nooit over, als hij den boer op was om ’n bezoek te brengen aan ’t kasteel of den bloementuin met de beelden. Hij ook zat naast ‘m op de bank, kreeg ’n sigaar, bedankte voor drank en werd dan met koffie bediend op ’t zilveren blad, en ’t was Mozes voor, Mozes na, bij iederen slag op z’n schouder, die er, als ie zich uitkleedde, blauw van zag.

Maar nou ’n maand geleden komt Mozes met ’n zwaren zak kopergerei, van de boeren opgekocht, doodaf gesjouwd langs den smoorheeten weg, en de graaf rijdt ‘m achterop, op z’n dogaar. – Morgen Moos”- roept ie ‘m toe - ,,ouwe roover, heb je ook nog snuifdoozen op den kop getikt?’- ,,Enkel koper, - en ‘k heb er de vracht an”- hijgt Mozes ,,‘k loop er onder te sterven. Zou ‘k altemet niet ’n eindje mee magge rijden, met meneer den graaf?” Geeft ie ’n striem over die arme vossen, en snauwt ie me na: ,,‘k rij geen Jid!”- Zoo zal je nou vrinden zijn met ’n graaf. – En er bot achteran: ,,‘k beleedig je toch niet?”- ,,Ik u ook niet, graaf!” ,,Zoo zijn ze altijd geweest”- schaterde de slager, - ,, Z’n grootvader, - weet ik van mijn vader nog – die kon op ’t laatst van dat goede leven niet meer loopen – zóó dik als ie was. In de zaal zat ie maar, kolos van driehonderd pond schoon aan den haak, op zoo’n ouderwetschen hoogen eiken stoel, de zitting met ’n driehoek vooruit; daar lag z’n onderbuik op. Zo liet ie de pachters voor zich roepen, en soms ook den schoolmeester, en ’t stalpersoneel, de lui van de jacht, de tuinknechts, lakeien – elk op z’n beurt. In den hoek bij de hand stond ’n zweep. En rechtop gezeten als op ’n troon, rammelde hij ze stuk voor stuk af …. Op handen, op handen werd die man gedragen ….”

,,Dan nemen die grote lui ’t nu gemoedelijker op”- mengde ’n handelsreiziger zich in ’t gesprek. ,,’k Moet hier ook dikwijls zijn, in dat oude nest …. en ‘t is al den duivel stuivertje-wisselen, wat die notabelen en hun vrouwen daar doen. Moet je den ontvanger spreken, dan ging je vanzelf al naar ’t huis van den notaris, - voor den notaris belde je bij den ontvanger aan …. Maar nu hebben die twee ruzie gekregen. ’t Huis van den ontvanger, waar de notaris sedert jaren heer en meester in was over den heelen zakelijken en levenden inventaris, dat had de ontvanger van hèm in huur. Zet ie ‘m d’r uit, - toen ie wist, dat er geen enkele woning, geen varkenskot leeg was, in ’t heele stadje. Heeft de ontvanger ’n houten keet laten zetten, zo maar in ’n open wei. Staat met groote letters boven de deur: ,,In ’t koekoeksnest!”

(Ontvanger: dat was Nering Bögel, ontvanger van het Waterschap Vollenhove. Woonde vanaf 1916 in het Jacobsonhuis, Kerkstraat 139 (nu 14), daarvoor Kerkplein 24, de voormalige Franse school, het Instituut. Notaris: mr. G.H. Cramer, die woonde en werkte in havezate Lindenhorst, later de woning van de gemeente-geneesheer – de notaris ging toen naar het Jacobsonhuis. Eigenaar van het Jacobsonhuis was baron Sloet van Marxveld. De houten keet is vermoedelijk het huis van dokter Halbertsma vanaf 1916 – die in 1922 Lindenhorst betrekt, hij woonde van 1906-1915 in Hagensdorp maar werd daar door Sloet, als nieuwe eigenaar, na een conflict uitgegooid ten gunste van een jonge ambtenaar van het Waterschap. Hier worden dus opnieuw enkele notabelen door elkaar gehaald…)

 

Bronnen:

  • Brusse, Peter, Onder de mensen - M.J. Brusse (1873-1941) journalist. Uitg. Balans  2017.
  • Brusse, M.J., M.J. Brusse’s vier rapportages ‘Onder de Menschen – Kraggenburg’ verschenen in de NRC: deel I, op 25-09-1918, deel II op 28-09-1918 (voornamelijk over Vollenhove), deel III op 07-10-1918 en deel IV  op 09-10-1918.
  • Brusse, Peter, in OVT 15-2-2004 over zijn vader M.J. Brusse.
  • Lammers, A., 'Brusse, Marie Joseph (1873-1941)', in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985), laatst gewijzigd op 13-03-2008.