Stichting van de parochie (<1207)
Volgens een oorkonde uit het jaar 1313 bestond het Kwartier van Vollenhove eertijds uit twee moederparochies, Steenwijk en IJsselham, zodat alle kerken die men later in dit gewest aantreft, dochters van een van deze beide kerken moeten zijn geweest.
De kerk te Vollenhove moet naar alle waarschijnlijkheid als een dochter van Steenwijk worden beschouwd. Een direct bewijs van afscheiding is niet aanwezig. Het tijdstip van de afscheiding is niet bekend. Het valt vóór 1207, omdat in dat jaar een pastoor van Vollenhove wordt genoemd. Aanleiding tot de afscheiding was het bouwen van een kasteel (het Oldehuis) ter plaatse van het latere stadje Vollenhove door bisschop Godfried van Rhenen (bisschop van Utrecht 1156-1178) in 1165. Bij een kasteel, zeker bij een bisschoppelijk kasteel, behoorde een slotkapel. De aanwezigheid van die kapel was voor de bewoners van de omliggende buurtschappen Leeuwte, Barsbeek en Wendel en ook het wat verder gelegen Baarlo een groot gemak. Hun dagelijkse godsdienstplichten konden zij daar waarnemen en alleen voor de belangrijkste diensten waren zij nog aangewezen op de parochiekerk te Steenwijk. Steenwijk lag ver verwijderd en de weg er heen liep door uitgestrekte moerassen. Dat bij de bewoners de wens opkwam om van de kapel een parochiekerk te maken, zodat zij niet meer naar Steenwijk hoefden te gaan, is verklaarbaar. De mogelijkheid hiertoe bestond, als men slechts zorgde voor een fonds, waaruit in het onderhoud van de pastoor kon worden voorzien. Dit fonds is gevormd en al voor 1207 is de kapel tot parochiekerk verheven. In de vorming van het pastoriefonds heeft de bisschop ongetwijfeld een belangrijk aandeel gehad, daar hij het collatierecht (verlening van een kerkelijk ambt) van de pastorie bezat.
Het onderhoud van een parochiekerk kwam in het algemeen, voor zover het kerkvermogen niet toereikend was, ten laste van de parochie. De kerk werd daarom door de parochie beheerd, die voor het gewone dagelijkse beheer kerkrentmeesters benoemde. Tot de parochie Vollenhove behoorden Stad en Ambt Vollenhove, Blokzijl, Wanneperveen en Zwartsluis ten noorden van het Meppelerdiep en het Zwartewater. Rond 1300 is Wanneperveen afgescheiden, terwijl kort voor de reformatie Zwartsluis is afgescheiden van Wanneperveen. Door de vervening vanuit de Leeuwte, vanaf 1600, ontstond in 1665 de nieuwe gemeente Beulake, die gedeeltelijk tot Vollenhove en gedeeltelijk tot Wanneperveen behoorde. In 1777 is deze gemeente na overstromingen opgehouden te bestaan, het drassige dorp werd verlaten.
Rondom het kasteel en de kerk was op de gronden van de bisschoppelijke hof (boerderij) een nederzetting ontstaan die in 1354 stadsrechten kreeg. De bewoners, tot dan toe onderworpen aan het gezag van de adel (ministerialen / leenmannen van de bisschop, voor verdediging en bestuur), kregen toen een eigen bestuur, eigen wetten en eigen rechtspleging. Het stadsgebied omvatte slechts een klein gedeelte van de parochie, zodat de adel elders haar macht behield.
De parochie was in twee delen gescheiden, de stad en het (schout)ambt. De burgers van de stad mochten begin 15e eeuw een eigen kerk bouwen in het centrum, de Kleine of Mariakerk die nog steeds bestaat. Kort daarop werd, vermoedelijk door toedoen van de adel, de oude kapel afgebroken en op die plek een grote tweebeukige nieuwe kerk gebouwd: de Grote of St. Nicolaaskerk.
De stad Vollenhove heeft gedaan weten te krijgen (op basis van de stadsrechten van 1354) dat één van de kerkmeesters door haar werd benoemd en dat de kerkmeesters ook aan haar rekenplichtig werden. Vanaf dat moment werden de kerkelijke aangelegenheden van de parochie behartigd door de beide besturen, dat van de stad en dat van het ambt. Boven beide stond de drost. Deze drie bestuurscolleges samen noemde men later de Volle Stoel.
Er is grote strijd geweest tussen de adel en de magistraat (gemeentebestuur) van Vollenhove over het beheer van de kerk.
In Vollenhove zijn 11 vicarieën geweest. Een vicarie (eigenlijk een stichting) was een afgezonderde som geld voor bijvoorbeeld het onderhoud van een priester, die daarvoor op bepaalde dagen op een bepaald altaar een mis moest opdragen. De vicariegoederen werden gebruikt voor kerkelijke doeleinden (bijvoorbeeld voor de aanstaande priesters). In de Grote of St. Nicolaaskerk waren de volgende vicarieën: H. Kruis, H. Katharina, H. Anna, H. Gregorius, O.L. Vrouwe ter Nood, H. Martinus en H. Johannes. In de O.L.V.-kapel (Kleine of Mariakerk) waren vicarieën van H. Maagd Maria, H. Petrus en Paulus en H. Andreas en Thomas. Voorts was in de Heilige Geestkapel nog een vicarie.
Reformatie (rond 1580)
Zie ook het artikel: Reformatie in de jaren 1534 -1580.
Eind 1580 waren zowel de magistraat als de adel in meerderheid gereformeerd. De pastoor en andere geestelijken vertrokken en een predikant kwam in hun plaats. Een kleine minderheid van de bevolking bleef katholiek, diensten werden in het geheim gehouden bij particulieren en op havezate Oldhagensdorp (zie ook het artikel Rooms-Katholieke parochie 1580 - 1795).
De adel en de magistraat (stadsbestuur) namen het beheer van de geestelijke goederen op zich. De Staten van Overijssel hadden besloten dat in de kleine gemeenten (waaronder Vollenhove) de pastorieën en vicariegoederen moesten worden geïnventariseerd en de inkomsten daarvan gebruikt moesten worden voor godsdienstige doeleinden.
Er werd één administratie gevoerd onder directie van de Volle Stoel. Het dagelijks bestuur van deze ecclesiastieke goederen bestond uit twee vertegenwoordigers van de magistraat en twee vertegenwoordigers van de adel. Onder hun supervisie werkte de ontvanger/rentmeester.
De kloostergebouwen van Sint Janskamp zijn eind 1580 grotendeels verwoest. De kloosterlingen waren ondertussen gevlucht. Ook de begijnen van Clarenberg waren vertrokken, naar Zwolle. De Staten stelden Johannes van Elen aan als rentmeester voor het beheer van de goederen van beide kloosters. Toen van lieverlee wat kloosterlingen terugkeerden (Clarenberg bleef bestaan tot de laatste begijn was overleden, rond 1619), stelden de Staten het beheer van de kloostergoederen (in feite alleen onroerend goed en geld) in handen van de rentmeester en de pater onder toezicht van de drost van Vollenhove. De inkomsten uit de kloostergoederen werden gebruikt voor het onderhoud van de kloosterlingen. Nadat de laatste kloosterlingen waren vertokken, werden de inkomsten uit de kloostergoederen gebruikt voor de bezoldiging van predikanten en schoolmeesters.
De adel kreeg het beheer van de Clarenbergse goederen in handen. De magistraat wilde echter medezeggenschap in het beheer net als bij de andere geestelijke goederen. Dit leidde tot conflicten. Tenslotte is het beheer onder de Volle Stoel geplaatst. Na de val van de Volle Stoel tijdens de Franse revolutie is het beheer overgegaan op de magistraat van Vollenhove. Administratief bleef het echter apart van de goederen van de gemeente.
Na lange onderhandelingen tussen de gemeentebesturen van Stad en Ambt-Vollenhove en de Nederlands Hervormde gemeente werden de goederen in 1833 in beheer overgedragen aan de kerkvoogden van de Nederlands Hervormde gemeente, terwijl de Rooms-Katholieke parochie een bedrag werd uitgekeerd. Het predikantstraktement zou voortaan door de kerkvoogden worden betaald. De Grote en Kleine kerk waren toegewezen aan de gereformeerden, de Heilige Geestkapel aan de Rooms Katholieken. Zie verder ook het artikel Katholieken in Vollenhove na de reformatie (1632-1689), en de lijst met Hervormde predikanten te Vollenhove.
Bron: archief ZWHCO inv. nr 1285 Nederlandse Hervormde gemeente te Vollenhove