Albertus (78), Nicolaas (43) en Willebrordus (18) Klappe verdrinken bij Schokland
Woensdag 15 October 1872 was voor het stadje Vollenhove in de provincie Overijsel een zeer droevige dag. Op dien dag toch verloor de alom geachte en zoo bekwame visscher Nicolaas Klappe, oud 43 jaren, alsmede zijn zoon Willebrordus Klappe, oud 18 jaren, en zijn vader Albertus Klappe, oud 78 jaren, op eene ellendige wijze het leven. Zie hier, wat daartoe de oorzaak was.
Klappe had eene nieuwe boot noodig en wilde die te Monnikendam laten maken; daarom wilde hij met zijn schuitje derwaarts gaan, om te gelijkertijd dit vaartuig te doen kalifateren. Eenige dagen reeds was hij voornemens derwaarts af te reizen, maar nu eens opgehouden door wind stilte, dan weder door drukte verhinderd, was de tijd van vertrek telkens verschoven, maar eindelijk bepaald op den dag hierboven vermeld.
Dien dag echter was het weder ruw en vertoonden zich de voorteekenen van een naderenden storm. Klappe, die dit zeer goed zag, had daarom weinig lust om met zijn scheepje de haven te verlaten, en bleef daarom wachten tot na den middag. Toen was het er niet beter op geworden; donkere wolken trokken dreigend samen en de golven begonnen hare onheilspellende witte kopjes te vertoonen. Nochtans besloot Klappe en 't is velen een raadsel, wat den anders zoo omzichtigen visscher nu daartoe aanspoorde om de reis te ondernemen.
Zijne vrouw, die zich tegen het vertrek haars echtgenoots ernstig verzet en tevergeefs pogingen in het werk gesteld had om hem van zijn plan terug te brengen, drong nu bij hem aan, om dien dag niet verder dan tot bij het naburige Schokland te zeilen. Dit beloofde hij haar bij handslag, en vertrok daarop, zijn ouden vader en zijn pas herstelden zoon bij zich aan boord hebbende.
Die ongelukkigen! Weinig vermoedden ze dat ze de hunnen niet zouden wederzien. Was het onbegrijpelijk, hoe Klappe bij zulk weder de reis naar Schokland ondernam, nog onbegrijpelijker is het, dat hij, bij genoemd eiland gekomen, waar reeds eenige schepen voor den steeds heviger worden den wind eene schuilplaats hadden gezocht, op aandrang van zijn zoon Willebrordus, besloot de reis voort te zetten. Aan het eiland hielden zij zich slechts zóó lang op als noodig was om de reven in het zeil te steken, en toen geen acht slaande op de dringende vertoogen van bevriende schippers die daar lagen stevenden zij voort om, gelijk later gebleken is, weinig tijds daarna den dood te vinden.
Een Gooier visscher, wiens vaartuig veel grooter was dan dat van Klappe, en die de haven van Schokland niet had kunnen bereiken, ontdekte kort daarop eene omgeslagen vischschuit met twee mannen op den omgekeerden bodem; het was Klappe en zijn zoon. Beiden smeekten den voorbijvliegenden visscher hen te helpen, doch bij dien sterken wind was dit totaal onmogelijk, daar genoemden visscher zijn vaartuig niet kon wenden, zoodat hij de ongelukkigen aan hun lot moest overlaten, die nu een onvermijdelijken dood tegemoet gingen. Kort daarop zag hij dan ook Klappe, door een zware golf medegesleept, in zee verdwijnen, zonder hem eenige hulp te kunnen bieden.
Van dit alles wist men natuurlijk in Vollenhove niets; eerst Vrijdag den 17en kwam er bericht, dat eenige Urker visschers een omgeslagen vischschuit, naar gissing uit Vollenhove, in zee hadden gevonden. Dadelijk dacht men om Klappe, en algemeen was men van gevoelen, dat het zijne schuit zoude zijn. Alleen zij, die hem het best kenden, konden niet gelooven dat de anders zoo voorzichtige man en ervaren schipper het zoude gewaagd hebben het eiland tijdens zulk een storm te verlaten. Ook zijne vrouw, hoewel angstig en bezorgd om de haren, riep gedurig: "Neen! 't is Klaas niet. Hij ging niet verder dan tot Schokland".
En toch was het helaas maar al te waar. Eene schuit, op kondschap afgezonden, kwam terug met de verpletterende tijding, dat het wezenlijk de schuit van Klappe was, die men had gevonden. Men kan zich nauwelijks voorstellen, welke ontsteltenis deze tijding in de stad te weeg bracht. Waar waren de opvarenden? Waren ze door eene vriendelijke hand opgenomen? Waren ze verdronken? Het laatste was wel het meest waarschijnlijk. Bijna niemand durfde nog aan hun dood twijfelen.
Den volgenden morgen werden twee schuiten uitgezonden om de verongelukte schuit te lichten en, zoo mogelijk, hier te brengen. Op de plaats gekomen, waar men den vorigen dag de schuit gelaten had, zagen ze die reeds over eind gebracht, doch nog vol water, en nadat zij dat hadden uitgeschept en uitgepompt, vonden zij in het vooronder het eerste slachtoffer van den storm, namelijk den ouden man, wiens lijk voor het gesloten deurtje lag, klaarblijkelijk een bewijs, dat de schuit plotseling moet zijn omgeslagen, zoodat hij geen tijd had het vooronder te ontvluchten. Met het lijk op het ruim kwam de zeer beschadigde schuit in de haven.
Nu sloeg de radelooze moeder de angst om het hart. Tot nog toe had zij niet kunnen gelooven, dat haar dit ongeluk zoude getroffen hebben. Nu zij echter het lijk haars schoonvaders zag, nu gevoelde zij in eens den ganschen omvang van haar verlies. Radeloos van smart en schier krankzinnig van zooveel wee, trachtte zij door verdrinking een einde te maken aan het leven, dat haar nu tot een last was geworden. Herhaalde pogingen heeft zij daartoe in hare vertwijfeling in het werk gesteld. Verscheidene malen nam zij haar jongste zoontje, een knaapje van drie jaren bij de hand en zeide tot hem: "Kom mijn jongen! Je vader is met Willem weggegaan; gij gaat met moeder mede"; dan trachtte zij het huis te ontvluchten om in het water haar graf te zoeken.
Eerst na verloop van eenige dagen, gedurende welke zij door behulpzame buren bewaakt werd, kwam zij eenigszins tot haar normalen toestand, als men den suffen toestand, die het gevolg is van groote overspanning, zoo noemen mag. En waarlijk! zoo groot een verlies was wel geschikt om haar krankzinnig te maken. Gelukkig dat de vertroosten de en opbeurende toespraak van den WelEerw. Heer Pastoor Bauer haar deed bedaren, en de ongelukkige vrouw in de godsdienst haar troost vond.
Maar toch! wanneer? en hoe zoude zij haar man en zoon wederzien? De vreeselijke onzekerheid gaf haar rust noch duur, en joeg haar steeds en steeds weder naar het strand, alsof ze van de golven hare dooden konde terugvragen. "Och!" jammerde zij, "kon ik hen nog maar eenmaal weder zien, mocht ik hen hier in de groeve kunnen bergen, dan zoude ik gelukkig zijn", en haar wensch werd verhoord.
Een arm man uit deze plaats, een stoelenmatter, Pieter van der Woude, die om voor zijne in het kraambed liggende vrouw en voor zijn viertal jeugdige kinderen 't sober stukje brood te verdienen, den 5 November jl. naar het naburige Blokzijl was geweest, en nu langs het strand terugkeerde, om een bosje biezen te snijden, zag daar een voorwerp drijven, dat bij nader onderzoek het lijk van den vader bleek te zijn. Aanstonds ontdeed hij zich van een deel zijner kleederen en bracht het lijk, dat reeds in staat van ontbinding verkeerde, op den wal, ontdeed het van de gouden hemdsknoopen, die eene waarde van ƒ25 hadden, en onderzocht vervolgens de zakken van den verdronkene, waarin hij een beursje met eenig geld vond. Zonder tijd te verliezen, vliegt hij meer dan hij loopt naar de stad, doet ter behoorlijke plaats aangifte van zijne vondst en geeft, hoewel met het nijpendst gebrek kampende, zonder eenige aarzeling over, wat hij bij den drenkeling gevonden had.
De eerlijkheid van den armen Pieter van der Woude komt nog te meer uit, dat hij het zakje, waarin zoo als nu bleek ongeveer ƒ17 was, overgaf zonder het zelfs geopend te hebben.
Voor zooveel eerlijkheid kreeg hij den op het vinden van het lijk gestelden prijs van ƒ15, waarmede de eerlijke ziel "den koning te rijk af was". (Sommige bladen hebben wel vermeld, dat hij eene premie van 30 gl. en van den Heer Pastoor B. nog 10 gl. ontvangen had, doch dit is niet waar. S.)
In de haast om het gevondene te bezorgen, had hij zijn kousen aan het strand laten liggen, en was hij blootsvoets herwaarts gesneld, en toen zijne vrouw hem vraagde: "Pieter waar zijn uwe kousen?", riep hij in vervoering uit : "dat weet ik niet, maar wij zijn nu rijk genoeg". Wel een mensch, die met weinig tevreden is.
Inmiddels was het lijk met een wagen herwaarts overgebracht, en werd het den volgenden morgen op de algemeene begraafplaats ter aarde besteld. Zoo was dan ten aanzien van den echtgenoot de wensch van de zwaarbeproefde weduwe vervuld. Weldra zou zij ook haar zoon bij zich hebben.
Twee dagen later, den 7 November, kreeg men bericht, dat eenige Bunschoter visschers het lijk van den zoon in zee hadden gevonden, en te Lemmer aan wal gebracht. Dit lijk, dat in meergevorderden staat van ontbinding verkeerde, is aldaar gekist en vervolgens naar hier getransporteerd. Eén dag nog heeft de arme moeder het stoffelijk overschot haars geliefden zoons bij zich gehad, toen werd hij naast zijn vader en grootvader begraven.
Zoo bracht dan de storm van den 15den October 1872 de diepste ellende over het huis van den man, die het puikje onzer visschers, een sieraad onzer gemeente was.
Dat zij rusten in vrede!
Vollenhove, Nov. 1872.
Aanvullingen en correcties:
De 75 jaar oude Albert Klasen Klappe werd op 29 8-1797 te Emmeloord geboren. Hij was een zoon van Klaas Albertsen Klappe (1766 1817) en Lijsje Willems Ouderling (1770-1800) .
Albert trouwde op Schokland 17 11 1826 met Aaltje Tijmens de Boer, geboren 1 9 1805 Emmeloord, overleden 21 8 1849 Schokland. Zij was een dochter van Tiemen Cornelis de Boer (1758 1830) en van Anna Al-bertsen Broodbakker (1772-1825).
In 1832 was genoemde Albert Klasen Klappe op Schokland eigenaar van het huis Emmeloord nr. 59. Op 15-11-1852, enige jaren na de dood van zijn vrouw Aaltje, verliet hij Schokland, en ging hij in Volendam wonen. Later verhuisde hij naar Vollenhove. Behalve zijn zoon Klaas, die met hem verdronk, had hij nog twee getrouwde kinderen: Thijmen (1831-1922) , gehuwd met Johanna Mossel (1837-1909), en Gerrit (1843 1898) , gehuwd met Everdina Nijenhuis.
De beide Vollenhoofse vissers die op 19-10-1872 ter hoogte van Schokland het lijk van Albert Klasen Klappe uit zee haalden, waren Jan Corjanus (1820-1885) en Cornelis Kwakman (1834-1907). De verdronken 44 jaar oude Nicolaas of Klaas Klappe werd 10-12-1827 op Schokland geboren. Er werd van hem gezegd, dat hij "voor de duivel nog niet bang was". In Vollenhove had hij dan ook de bijnaam "Klaas de Duvel". Waarschijnlijk is enige overmoed hem uiteindelijk noodlottig geworden. Hij woonde in Vollenhove op het Oldehuisplein nr. 8 ('het Fort'). Hij was 5-6-1853 op Schokland getrouwd met Maria Jansen Broodbakker, geboren 15-8-1828 op Schokland, overleden 8-9-1882 te Vollenhove. Haar ouders waren Jan Willems Broodbakker (1797-1886) en Aaltje Jacobs Scholtus (1803-1877). Deze Maria Jansen Broodbakker verloor op die rampzalige dag tegelijkertijd haar man, haar schoonvader, en haar oudste zoon Willem of Willebrordus (geboren 8-3-1854 op Schokland). Bovendien had de dood in haar gezin en familie voordien al vele keren onbarmhartig toegeslagen.
In 1864 stierf haar eenjarig dochtertje Anna, in 1865 was er een doodgeboren meisje in het gezin, in 1866 verdronk haar zevenjarige zoon Jan in de haven. In 1871 werd ook haar driejarig zoontje Jan dood van de haven thuis gebracht. In diezelfde periode stierven ook nog haar zuster Maria (20), een kind van haar zuster Jacobje, en een drie jaar oud dochtertje van haar broer Albert. Daarbij verloor haar broer Willem in dezelfde periode een vier maanden oude zoon en twee dochters van zes respectievelijk twee jaar. En enige maanden voordat het noodlot zich over haar uit stortte, was ook nog eens een vierjarige zoon van Tijmen Klappe, een broer van haar man, jammerlijk in de haven verdronken.
Bovenop al die ellende en dat verdriet kwam in 1872 dan nog eens deze rampzalige catastrofe. Dat na zoveel ondragelijk leed zo'n vrouw er niet meer tegenop kon, en in pure wanhoop geen moed meer had om verder te leven, laat zich goed begrijpen. Toch is zij in 1874 nog weer hertrouwd met de weduwnaar Jacob Alberts Konter (1824-1914).
Maar blijkbaar is zij al dat leed niet meer echt te boven gekomen, want zij is in 1882 toch nog in de binnenhaven van Vollenhove verdronken. Zij werd nadien in ongewijde aarde, begraven.
Bron: Schokker Erf