Het oude raadhuis van de stad Vollenhove, gebouwd in 1621, staat aan het Kerkplein (exacte locatie: 52°40'54.46"N 5°56'52.86"O). Het is een juweeltje van bouwkunst; een rechthoekig gebouw van baksteen met rijke toepassing van bergsteen. Met een smalle zuidelijke gevel sluit het aan tegen de noordzijde van een klokkentoren uit het laatste kwartaal van de 15e eeuw. Sinds 1849, tot 2022, was er een restaurant (aanvankelijk koffiehuis) in gevestigd, genoemd naar de familie die het ruim honderd jaar exploiteerde: Seidel.
Aan de oostelijke lange zijde is de voorgevel. Gelijkvloers is een portiek bestaande uit een rondboogstelling, rustend op vijf Toscaanse zuilen en twee halve zuilen. Hierboven, onder de vensters van de verdieping, een fries met zandstenen banden leeuwenkoppen. Voor het venster van de middelste partij is een balkon op versierde consoles en met twee stenen. Op beide stenen staat het stadswapen, geflankeerd door het hert als schildhouder. Boven dit middenvenster is een cartouche met het jaartal 1621. Om de bovenkant van het balkon loopt een waterlijst. Er zijn bergstenen banden met boogblokken.
Op de verdieping zijn vensters met bergstenen kruiskozijnen met halfronde ontlastingsbogen. In de trommels van die bogen zijn schelpvormige vullingen, evenals in de gevel van het huis van de voormalige stadssecretaris uit die tijd, dat ook aan het Kerkplein staat (de zogenaamde 'Latijnse School'). Aan de smalle zijden van de trapgevel zijn sierankers.
Een dergelijke galerij is elders in ons land niet meer te vinden. Het in 1855 afgebroken middeleeuws raadhuis van Gorinchem had voor het middengedeelte van zijn voorgevel ook een op zes pilaren overwelfde galerij. Bij de raadhuizen uit latere tijd komt een dergelijke galerij weinig meer voor. Het raadhuis hier heeft een galerij over de volle voorgevellengte. Zelfs buitenlandse schrijvers hebben aandacht geschonken aan Vollenhove's raadhuis, o.a. Dr. Georg Galland in zijn: Geschichte der Holländischen Baukunst und Bildnerei im Zeitalter der Renaissance.
Het gebouw diende naast residentie van het stadsbestuur ook voor andere doeleinden, zoals vergaderruimte voor schutterij en diverse besturen. Het was ook stadsherberg. De stadsherberg vervulde een taak van de overheid; de kastelein was onder andere verplicht tot het doen van jaarlijkse leveranties aan de burgemeester. In de tijd dat er een verordening bestond die de vestiging van een tweede herberg binnen de stad verbood - tot omstreeks 1850 - was er geen concurrentie te duchten. Vanaf ongeveer 1827 tot aan zijn dood in 1849 was Willem Souwer bode en kastelein tegelijk, ontving o.a. de geredde Durgerdammer vissers die veertien dagen op een ijsschots hadden rondgedreven in zijn logement. In 1849 kwam de herberg in particuliere handen (Seidel) en kwamen er geleidelijk meerdere cafés en (nog) een hotel.
Voor 1621 moet er een ander raadhuis zijn geweest. Dit blijkt uit een bij privilegie van bisschop Rudolph van Diepholt uit 1450, toen de wijze van verkiezing van de schepenen geheel werd veranderd. De zeven aftredende schepenen zullen zeven uit de gemeente (dat zijn de burgers) kiezen. Deze zeven begeven zich met de zeven aftredende zwoerne meenten op het raadhuis, waar zij loten welke zeven van hen veertienen als kiescollegezullen optreden. Er mogen niet meer dan vier 'haveluden' (dat zijn zij die men later havezatebewoners noemde) in de raad worden gekozen, waarvan dan twee schepenen en twee raden zullen zijn. Vermoedelijk aldus bepaald ter wering van overmacht van de adel.
In 1638 wordt de aanstelling van een nieuwe stadsbode gemeld. De stadsbode Jasper Herms was overleden en door Schepenen en Raad werd op 27 januari Roelof Jans, snijder, met "het bode-ampt" voorzien en aan hem de zilveren "busse" overhandigd die door de stad in 1617 was aangekocht. Hij legde in handen van de Schepenen de eed af "sich eerlick en getrouwelick in voornoemt ampt te willen draghen ende als een boode nae rechte toestaen en dit alles tot revocatie. Sall oock bij sodane revocatie die busse wederom ingeleeffert werden". Een dergelijke bodebus is te zien in het Stadsmuseum.
Gildenmeesters en Raden van het St. Anthonie Gasthuis besloten op dag Anthony 1702 voortaan de stemming over het gilde tot menage van kosten op de tweede Kerstdag na de tweede predikatie op het Stadhuis te houden.
In het vernieuwde reglement op de schutterij van 1720 staat, dat de vergaderingen en bijeenkomsten op de grote kamer van het Stadhuis zullen worden gehouden.
In 1787 werd een register opgemaakt van het stadszilver en andere zaken, waarop voorkomen:
1e een zeer fraaie grote zilveren beker met deksel met een kroon daarboven,
2e een kleinere met deksel met druiventros daarboven,
3e een kleinere met deksel, respectievelijk aan de stad gegeven door de Drosten Johan van IJsselmuiden, Bentinck en Ripperda.
Verder dito beker zonder deksel, 2 zilveren schenkkannen, 2 ronde zilveren lepels, 2 medailles, 7 zilveren letters (op de roedendragersmantels vroeger gebruikt: Vollenho, maar de V mist), een St. Anthoniebeeld van het Sint Anthonie Gasthuis en een zeer oud St. Pietersbeeldje van hout.
In de jaren rond 1788 stond op de secretarie de stads- en wezenkist, waarin papieren van de stad en de wezen werden opgeborgen. Verder was op het stadhuis een 'regtkamer' en onder het stadhuis de gevangenis, waar zij, die iets misdreven hadden, op water en brood gezet werden.
Op 7 oktober 1791 besloten Raad en Meente van Vollenhove het stadhuis door de timmerman Gerrit van Baak en de metselaar Albert de Ruiter te doen herstellen en de kosten werden geraamd op respectievelijk fl. 300 en fl. 400.
Op 21 maart 1795, tijdens de Bataafse Republiek, werd een reglement vastgesteld voor de verkiezing van vijf representanten en een secretaris op 3 april 1795. Er staat in dat het Comité van Waakzaamheid telkens op het stadhuis op een aparte kamer zal vergaderen, apart van de Regtkamer, maar op 3 april zal men op de Raadkamer vergaderen.
Vergaderingen moesten stipt op tijd beginnen. Vandaar dat op 15 april 1796 besloten werd dat bij iedere vergadering de roededrager (een officieel ambt, mogelijk vergelijkbaar met bode) de zandloper moest zetten. Die kan een kwartier lopen en als die afgelopen is moet diegene die dan nog niet verschenen is 1 stuiver betalen voor consumpties bij de vergadering. Zo zal ook gehandeld worden bij de Municipaliteitsvergaderingen.
Op 28 juli 1806 schrijft de magistraat aan de Procureur-Generaal van Overijssel, dat zich in deze stad geen directe criminele gevangenis bevindt. Wel een zekere plaats onder het stadhuis, in de wandeling genaamd 'het gat van Ens' (onder de toren, Ens is het zuidelijk deel van Schokland en 'het gat' een verraderlijke zeestroming). Daarin zijn wel eens ondeugende jongens gebracht, die straatschenderijen gepleegd hadden. Die gevangenis is wel stevig, maar op den duur niet gezond, omdat er geen licht in doordringt.
Bij besluit van de magistraat van 24 februari 1808 werd een weekmarkt opgericht. Op iedere vrijdag is er markt om 10 uur, te beginnen onder het stadhuis, voor boter, eieren, spek, hammen enz.
In de vergadering van het Heemraadschap Vollenhove van 7 juni 1819 werd een vertrek op het raadhuis aangeboden door de burgemeester voor het houden van de vergaderingen en werden daar in een kist stukken opgeborgen.
Aan de kantonrechter werd op 14 januari 1839 de kamer aan de zuidwestzijde in het gemeentehuis afgestaan met een daaraan grenzend kamertje. Het zogenaamde zeekamertje werd ingericht voor diverse colleges, die eerst van genoemde kamer gebruik maakten.
In het begin van de 19de eeuw was het met de financiën van Vollenhove treurig gesteld. De meeste steden van het Zuiderzeegebied waren door een algehele achteruitgang in verval geraakt.
Op 14 februari 1838 besloot de gemeenteraad van Vollenhove aan Gedeputeerde Staten machtiging te vragen om het oude stadszilver, twee kostbare beelden en wat ijzerwerk te mogen verkopen. Doorgevoerde bezuinigingen leidden onder andere tot afschaffing van de betrekking van stadsbode. Het betreffende raadsbesluit werd op 10 augustus 1849 genomen; de woonruimte op de begane grond van het raadhuis kwam vrij. De vorige bode, Willem Souwer, was overleden op 24 juli, en dreef al een logement in de aanbouw. Op 29 december van dat jaar werd een gedeelte van het stadhuis verhuurd aan C. F. Seidel. Als stadsherberg, later hotel, bleef het verhuurd aan dat geslacht van vader op zoon Gerrit Willem, toen schoonzoon Barend Velsen, en daarna anderen.
Maar het stadhuis bleef in gebruik. Er was een secretarie, de stukken van de stad werden in een grote kluis bewaard - de eerste verdieping van de toren - en er werden huwelijken gesloten. In de Tweede Wereldoorlog werd het zelfs overvallen om te vermijden dat de bezetter van gegevens van burgerlijke stand gebruik maakte. Op de verdieping waren de kamers van de secretaris en de burgemeester. Het onderste deel van de toren, dat met het raadhuis in verbinding stond, diende als gevangenhok. Het was er koud en vochtig, het spaarzame licht kwam slechts door een getralied venster naar binnen.
De raad van de gemeente besloot op 17 februari 1947 de havezate Oldruitenborgh aan te kopen en te bestemmen tot raadhuis. Het oude raadhuis werd al spoedig verlaten, in 1948 diende het tijdens de verbouwing van de School met de Bijbel nog tijdelijk als lesruimte voor enkele klassen. Ook dokter Jansen maakte er tijdelijk gebruik van als woning en praktijkruimte. Begin 1951 werd het oude raadhuis geheel ingericht als hotel met Velsen als exploitant, tot die in 1955 naar Arnhem vertrok.
In 1956 vond een restauratie en grondige verbouwing plaats en werd het gebouw voor een veel hogere som verhuurd aan een nieuwe exploitant, J. Willem Hein, daarvoor kantinebaas van het werkkamp Marknesse II in de nieuwe polder. Zijn zoon Piet had later aan de overkant van het Kerkplein een antiekzaak. In 1966 is er sprake van omzetting naar een NV, mede doordat de zaak slecht loopt. De gemeente blijft echter vasthouden aan één huurder, vanwege gezondheidsproblemen van Hein wordt het dan Boudewijnse. Er is voortdurend gesteggel over de huurprijs, waarin ook een deel van de kosten van een ingrijpende restauratie en verbouwing zijn verdisconteerd. Het hotel-restaurant had vervolgens een kwakkelend bestaan tot begin jaren 1970, waarna het uitsluitend als restaurant verder ging. Het hele complex van toren, raadhuis en stadsherberg is sinds 1991 in handen van Stichting Hendrick de Keijser en is in 1993 opnieuw gerestaureerd.
In de jaren 1970 werd het gebouw verhuurd aan de familie Van Meer, die ook uitbaters waren van het restaurant in het Kasteel Coevorden. Dochter Marlice trouwde met De Bresser en zwaaide lange tijd samen met haar zoon Pieter Jan de scepter. Zij kenmerken het restaurant als 'eigenzinnig' en 'eigenwijs' in de geest van de eerste kastelein, Eberhard Philip Seidel. De lockdowns vanwege de coronapandemie luidden het einde in, dat kwam in mei 2022.
Hoge gasten
Seidel had een gastenboek met gerenommeerde namen. Vaak placht de koninklijke familie in de persoon van koningin Juliana, die vaak een bezoek bracht aan De Oldenhof, maar ook anderen bij bezoeken aan de scheepswerf van Huisman, even neer te strijken bij Seidel.
Op 24 april 1979 werd door Koningin Juliana en de president van Bangladesh na een bezoek aan het Waterloopkundig Laboratorium in de Noordoostpolder een kort lunchbezoek gebracht. Dat het déjeuner zeer geslaagd mocht worden genoemd moge blijken uit de brief, die de chef der directie kabinet en protocol het restaurant deed toekomen.
Uitbreiding met de toren
Ook de Klokkentoren (1480) naast het voormalige raadhuis maakte onderdeel uit van het restaurant. De toren wordt wel vaak gerekend te behoren tot de Grote Kerk, maar is geen kerktoren (hoewel de klok op de bovenste verdieping als kerkklok wordt gebruikt). Verhalen dat de toren van het stadhuis vroeger een platform zou hebben gehad waarop een vuurbaken brandde, lijken echter louter uit fantasie te zijn ontsproten. Een nieuwe trap in de toren vormt nu een rechtstreekse toegang tot de bovenverdieping, de voormalige raadszaal, via de voormalige kluis van de stad.