In 1941 wordt de dijk rond de Noordoostpolder gesloten en begint het land steeds verder droog te vallen doordat de gemalen het water uit de polder pompen. Op het hoge deel bij Blokzijl en Vollenhove worden al snel werkkampen gebouwd voor de polderwerkers. Het zijn vooral mannen, die in het weekend naar hun eigen woonplaats terugkeren. Ploegbazen woonden er met hun gezin in gezinsbarakken. Langzamerhand wordt ook begonnen met de dorpen Emmeloord en Marknesse.
De polderwerkers hadden uiteraard behoefte aan medische verzorging. Hetzelfde gold voor de eerste permanente bewoners van de polder, die in 1943 arriveerden. Voor de kinderen van deze pioniers moesten er scholen worden gebouwd. Ook het faciliteren van deze voorzieningen was de verantwoordelijkheid van de Directie Wieringermeerpolders, ontginningsmaatschappij en het bevoegde gezag.
Net als bij Wieringen deed men voor medische zorg eerst een beroep op de artsen in het oude land, maar voor de Noordoostpolder was dit niet voldoende omdat die voor sommige kampen te ver woonden. In 1942 werd dokter Temminck als eerste kamparts aangesteld. Later dat jaar volgde de oprichting van de Medische Afdeling van de Directie Wieringermeer die de medische zorg voor de kamparbeiders moest uitvoeren en onder leiding kwam te staan van dokter Zwarteveen. Nog iets later werd voor het kamp te Ramspol dokter J.H. Jansen benoemd, naar wie het latere ziekenhuis te Emmeloord is genoemd.
Ook kwamen er al snel meer kampen in het nieuw ontgonnen land. Voor 23 kampen waren in totaal drie artsen beschikbaar. Zij werden geassisteerd door twee ex-hospikken, te weten Kamphuis en Van der Wielen. Kamphuis kwam uit Deventer, was hospitaalbediende A en had negen maanden opleiding in het Militair Hospitaal te Utrecht achter de rug. Van der Wielen was slager en had een Rode Kruis achtergrond: hij kwam van de
Transportcolonne uit Rotterdam, maar had ook als hospik gediend. Zij zouden meeverhuizen met de Medische Afdeling van de Directie Wieringermeer en uiteindelijk terechtkomen in Oostelijk Flevoland. Kamphuis was een verpleger in hart en nieren. Van der Wielen was meer praktisch ingesteld en goed in improviseren.
Het drooggevallen land schiep al bijzondere problemen, de tijdsomstandigheden met de Duitse bezetting eveneens. Er zaten namelijk veel onderduikers onder de arbeiders die men natuurlijk niet terug kon sturen als ze ziek werden. Voor hen moest plaatselijke opvang geregeld worden en zo besloot de Medische Afdeling in november 1942 te Vollenhove een primitieve ziekenkamer in te richten. In maart 1943 werd deze officieel geopend. Er was plaats voor 34 patiënten en er konden ook simpele operaties plaatsvinden. Er was weinig materiaal: de mensen lagen op strozakken in kribben en de 15 lakens werden gereserveerd voor de operatieafdeling. De leiding was in handen van dokter Zwarteveen, die in 1950 zijn doctoraal haalde en in 1952 werd opgevolgd door dokter Terwey. De eerste chirurg kwam in 1949, dokter Ten Cate uit Meppel, een gynaecoloog. Daarnaast kwamn op vaste spreekuren dokter Kraayenhage en dokter Brederode uit Meppel. Verder was er als KNO-arts dokter De Bock. In 1951 kwam Van Brakel als internist. Er waren vier co-assistenten. Al in de oorlog kwam er een afdeling voor TBC, er stond buiten de barak een (draaibaar) TBC-huisje. Overigens waren veel verplegers oorspronkelijk als onderduiker naar de polder gekomen.
Vlak voor de polderbrug lag aan de rechterkant van de weg dit houten ziekenhuis voor de polderwerkers. De oorspronkelijke 34 bedden waren kribben, voorzien van strozakken die dienden als matras. Het ziekenhuis werd na de oorlog voor die tijd modern geoutilleerd hoewel er aanvankelijk alleen lage ijzeren kribben stonden, pas later werden die vervangen door gewone hoge ziekenhuisbedden), met operatiekamer en röntgenafdeling, en uiteindelijk met 60 bedden. De grote zalen werden opgedeeld in kleinere eenheden met 6 bedden. Het functioneerde tot 1957.
Na de polderbrug lag de zogenaamde difteriebarak, een plaats die in de oorlog zorgvuldig gemeden werd door de Duitsers en dus een rol kon spelen bij het verborgen houden van mensen voor de bezetter. Mogelijk werd die barak na de bezetting gebruikt om personeel in te huisvesten (zie verderop het interview met verpleegster Ans Kooi).
Vervoer
De artsen Jansen (standplaats Emmeloord, verongelukt in 1950), Rijken (standplaats Marknesse) en Iwema (standplaats Ens) werkten in meer dan één kamp (vanuit een dokterskamertje) en verplaatsen zich op motorfietsen door de kale polder.
Bij de inventaris van de ziekenbarak hoorden ook middelen om patiënten mee te vervoeren. Er werd ‘een voor ziekenvervoer geschikt snelvervoermiddel alsmede eenige rijwielbrancards aangeschaft’. Het ‘snelvervoermiddel’ was waarschijnlijk een uit andere bronnen bekende personenauto waarin op de leuning van de banken een brancard kon worden gelegd en die op gas liep. Later, maar nog tijdens de bezetting, kwam er een echte ziekenauto. Hiermee konden arbeiders uit de verschillende kampen worden gehaald en ofwel naar Vollenhove worden gebracht ofwel voor meer ingewikkelde ingrepen naar ziekenhuizen in Kampen en Zwolle. Helaas hadden de Duitsers een oog laten vallen op de wagen en in 1944 werd deze gevorderd. Toen was men aangewezen op een paard om de als enige overgebleven ‘ziekenwagen’ voort te trekken.
Broeder Van der Wielen herinnerde zich “dat we met een werkelijke één PK van Vollenhove uit naar Schoterbrug waarbij we dan een koetsier kregen die door het raam het paard bestuurde omdat de motor uit de auto was, dat we dan ’s avonds om een uur of acht op pad gingen en ’s nachts om een uur of twee terug waren met onze patiënt...”
De rijwielbrancards werden nogal eens ingezet voor vervoer van illegale ladingen vlees. Een bordje ‘besmet’ was voldoende om eventueel nieuwsgierige Duitsers af te schrikken: die waren als de dood voor besmettelijke ziekten. Ook kwamen in deze periode meer bewoners uit de omgeving op de ziekenbarak in het kamp af omdat die anders te ver moesten reizen. Gevolg was dan ook dat er steeds meer behandelingen plaatsvonden.

Na afloop van de bezetting werd er weer een ziekenwagen aan de noodziekenbarak te Vollenhove verbonden. Dit was een vooroorlogse Cadillac uit 1928-1930, die echter zijn beste tijd had gehad en in januari 1948 vervangen werd door een Amerikaanse Ford uit 1946/1947. De financiering van deze wagen was wat omslachtig geregeld: een kwart werd door het ziekenhuis betaald, een kwart door de geneeskundige verzorging van de kampen en de resterende helft door de afdeling Algemene Hygiëne en Verzorging van het Openbaar Lichaam voor de Zuidelijke IJsselmeerpolders. Maar ook de gebruikers moesten hun deel betalen. In 1948 was de kilometerprijs 40 cent met een minimum van 5 gulden. Een wachttijd van korter dan 30 minuten werd niet in rekening gebracht, bleef het beneden het uur dan kostte dit fl. 2,50 extra en moest nog langer gewacht worden dan rekende men fl. 2,50 per uur. Bovendien gold tussen acht uur ’s avonds en zes uur ’s morgens een dubbel tarief. In 1951 werd tevens een bestelwagen
aangeschaft. Het ziekenvervoer werd voornamelijk verzorgd door de broeders Van der Wielen en Kamphuis.
Naast de ziekenauto waren er nog meer voertuigen. Van der Wielen woonde in Vollenhove en beschikte daar over een ‘staffcar’. Dit was een door het Amerikaanse leger achtergelaten wagen met geschutskoepel die hij voor allerhande klussen gebruikte: zittend ziekenvervoer, vervoer van de wijkverpleegsters, vervoer van spullen, en inentingcampagnes in de polder. Kamphuis woonde ook in Vollenhove. Hij had een blauwe Ford uit 1949, geen echte ambulance, maar meer een voertuig ingericht voor allerhande taken zoals zittend vervoer, vooral het terugbrengen van arbeiders die griep hadden. Op de bankjes achterin konden er maximaal acht plaatsnemen. Tussen de bankjes paste een brancard en zo was de wagen ook voor ziekenvervoer te gebruiken. Voorts legde men achterin wel stoffelijke overschotten als die om piëteitsredenen vervoerd moesten worden. Ook deze auto gebruikte men voor het halen en brengen van de wijkverpleegsters, vervoer van spullen, en inentingcampagnes in de polder. Beide dus multifunctionele voertuigen!
Bron: Gras, Th., Ambulance uit klei gevormd., Grave, 2005.
Verhalen

Mevrouw L. Smit (in 2009, Nieuw Land Erfgoedcentrum): “Ik ben geboren op 22 april 1948 in de barakken van tuindorp Marknesse. Mijn moeder had een zwangerschapsvergiftiging en moest eigenlijk naar het ziekenhuis in Zwolle. Men bleef in Vollenhove steken, omdat de situatie zo verslechterde. In dat ziekenhuis was ze een uitzondering, er was zelfs nog nooit een baby opgenomen geweest. Men moest improviseren voor moeder en kind, vele weken lang. Er lagen verder alleen maar mannen met een blindedarmontsteking of gebroken ledematen. Later heb ik die hoofdverpleegkundige nog eens in Zwolle ontmoet. Zij herkende in mijn uiterlijk de trekken van mijn vader. Het is haar altijd bijgebleven daar zolang mijn moeder en mij te verzorgen. Trouwens, op mijn werk vroeg men mij ook vaak of ik uit de polder kwam. Ik leek zo op ene heer Smit die ze van dit of dat kenden.”
Ans Winters-Kooi (in 2010, Kondschap), verpleegster:
"Met zuster Brouwer, hoofd van de Operatiekamer, maakten we samen die operatiekamer schoon. Dat gebeurde na elke chirurgische ingreep. Nu hadden we daar in die tijd tafeltjes met glasplaten er op. Die moest ik er uit halen waarna ze werden gereinigd. Op zeker moment liet ik er een vallen op de stenen vloer. Glasplaat aan splinters! Oudere collega's vertelden me dat ik de schade zelf moest betalen. Ik verdiende in die tijd 60 gulden (ongeveer 27 euro) dus u begrijpt mijn schrik. Want elke maand kregen we een weekend vrij en dan kon ik niet eens naar huis, naar Groningen! Toen we later aan de maaltijd zaten, aan tafel, hoefde ik niets. Men vroeg 'Kooi, is er wat?' (men noemde elkaar, om onnaspeurbare redenen bij de achternaam!). Het hoge woord moest er uit. Ik wilde zo graag naar Pa en Ma. Ze zeiden toen 'ach, dat was toch maar plagerij?' In die tijd was ik pas 19 jaar. Zo gaat dat dan…”

Ans Kooi (1931-2025) komt uit Noord-Groningen, wil de verpleging in en solliciteert in 1948 op een baan in het ziekenhuis in Vollenhove. De werkplek ziet er allerminst uit als een ziekenhuis. Men noemt het ook geen ziekenhuis, maar geringschattend 'de fietsenmakerij'. Voor Ans maakt het niet veel uit. Mensen helpen is haar roeping.
Ans en de leiding van wat 'de barakken' werd genoemd - in feite een misleidende naam voor dit kleine ziekenhuis - worden het eens. Niet veel later strijkt Ans neer in een gebouw dat 'difteriebarak' werd genoemd. Dat gebouw, ook een barak, (gebouwd in 1944) staat overigens in de polder, zo'n beetje tegenover de nieuwe haven. De omstandigheden voor de verplegenden zijn daar aanvankelijk niet ideaal: men slaapt met drie personen op eenzelfde zaal, met slechts één wastafel. Maar, zal iemand zich veel later herinneren, er stond altijd wel een bloemetje op tafel.
Het was een harde tijd en een harde leerschool voor Ans. De polderarbeiders die, als ze ziek waren, geen verzorging in de kampen kregen, werden naar het ziekenhuis vervoerd. Ook kwam het voor dat ze verminkt raakten of zwaar gewond door de omgang met landbouw machines. Ook zij werden in het ziekenhuis opgevangen en behandeld.
Ans geeft eerlijk toe dat het verpleegsterwerk de nodige spanningen met zich meebracht. 'Als er iets in de lucht hing, bij voorbeeld tijdens een nachtdienst, als we een 'zwaar' geval hadden, viel ik van tevoren helemaal stil. Geen mond deed ik meer open, ook niet tegen mijn man. En waar ik al helemaal niet tegen kon, was dat na zo'n zware dienst de mensen in mijn omgeving alleen over koetjes en kalfjes schenen te praten. De belangstelling ontbrak op zo'n moment terwijl ik die nodig had. Maar ja, ik was niet zo’n prater…".
En in die tijd had je, zoals in zoveel ziekenhuizen het 'amandelen pellen' vertelt ze. 'Ik nam de kinderen op schoot terwijl de dokter zijn werk deed. Dat viel niet mee, want de kinderen konden gemeen schoppen. Ik heb wat blauwe plekken opgelopen! Ook kostte het me mijn kousen, die werden kapot geschopt. En ik kreeg daarvoor geen vergoeding'.
Mevrouw Winters-Kooi stopte met dit werk in 1953.
(Bron: Kondschap, 26e jaargang nr 2, juni 2010; door Ben van Rosmalen uit Vollenhove)
Wie er verder uit Vollenhove werkzaam was in het ziekenhuis is mij niet bekend, al wordt gezegd dat Leijtens, bekende Vollenhovenaar onder de naam 'Billebaster' die bijnaam zelfs aan zijn werk als schoonmaker (brillewasser) te danken heeft. Zuster Kroeze ging over het lab en de röntgenkamer. Verder was er zuster Luckerath en hoofdbroeder Bolks. In de keuken werkte naast kok De Ru ook Hennie Lassche en de gezusters IJspeert. Op kantoor werkten Roozeboom en mej. G. Spit. Overigens werden er ook patiënten uit Vollenhove opgenomen en behandeld, waaronder mijn moeder in 1956.
Met name in het begin was de inrichting, en met name de verwarming nogal primitief, met kolenkachels die vanwege brandgevaar bij sterke wind uit moesten vanwege brandgevaar. Verantwoordelijke was kok/beheerder De Ru. In maart 1952 stormde het zo hard, dat het personeel nauwelijks naar huis, over de polderbrug kon komen.
Verhuizing naar Emmeloord
Begin jaren vijftig gaf de regering toestemming voor het bouwen van een streekziekenhuis in Emmeloord. Door geldgebrek kon dat echter jarenlang niet worden uitgevoerd. Intussen voldeed het noodziekenhuis bij Vollenhove niet meer aan de eisen. De Directie liet toen aan de Staalstraat in Emmeloord een tijdelijk ziekenhuis bouwen, dat in 1956 in gebruik werd genomen.
Het noodziekenhuis in Vollenhove, in de volksmond 'de ziekenbarak', wordt begin jaren ’60 afgebroken. Op het terrein worden bomen geplant. Het wordt een geliefde speelplek voor de jeugd van Vollenhove, het ‘aampot’ - eigenlijk: 'de taanpot' (plaats van de ketel, waarin de vissers vroeger hun netten taanden).
In 1970 wordt het terrein geheel bomenvrij gemaakt en geschikt gemaakt als bedrijventerrein: in 1971 vestigt zich hier Royal Huisman Shipyard.