Georg (zijn Duitse naam wordt in vele stukken weergegeven als Joris, Jörg, Jurgen, Jorriaan, Jurriaan, of Jurjen) Schenck werd in 1480 geboren in Bamberg, Duitsland. Zijn familie is afkomstig van het landgoed Tautenburg, rond een kasteel dat bovenop een rots was gelegen. Het was een baronie, op 20 km ten noordoosten van Jena in Thüringen.
Als verste voorouders in rechte lijn worden kort na het jaar 1000 de heren van Vargula genoemd, die een burcht hadden bij het huidige dorp Grosz Vargula. Het was een grote eer voor een adellijke familie benoemd te worden in het ambt van schenker, in het duits Mundschenck of kortweg Schenck. In 1178 blijkt Rudolf 1 van Vargula de Schenck te zijn van de toenmalige landgraaf. Omstreeks 1400 was de tak Schenck von Vargula uitgestorven. Zijtakken van deze familie hadden intussen de erfelijke titel van Schenck naar elders mogen meedragen. Een van die zijtakken had omstreeks 1230 het kasteel Tautenburg verworven en dat betekende dat zij zich voortaan Schenck von Tautenburg noemde. Bij deze en andere families is de titel Schenck al lang tot een eretitel geworden, waar de familie van Georg nog aan toe mag voegen dat ze Freiherr von Tautenburg zijn. Georg had als titel baron van Tautenburg, Toutenburg, Tautenborch of hoe men het ook wil schrijven. Ik houd verder de schrijfwijze Toutenburg aan. De grote toren van de oorspronkelijke Tautenburg staat nog fier bovenop de heuvel bij het dorp Tautenburg. In de plaatselijke herberg is het kasteel in volle glorie, in 1760, op de wand geschilderd.
Vader van Georg was Wilhelm Schenck de Oude, vrijheer van Tautenburgh (1456-1520) en Windisch en Eschenbach, zijn moeder Kunigonde van Tettauw. Grootvader Ludwig Schenck had na een erfeniskwestie, waarbij het slot aan zijn neus voorbijging, de Tautenburg moeten verlaten. Vermoedelijk verwierf Wilhelm een functie of ambt in Bamberg, want in die stad is onze Georg Schenck von Tautenburg geboren. Hij was een van de drie zonen uit het huwelijk van Wilhelm en Kunigunde, die bovendien ook nog drie dochters hadden. Het is opmerkelijk, dat deze drie zonen alle drie een rol gespeeld hebben in onze vaderlandse geschiedenis, al was de rol van de ene groter dan van de ander. Vermoedelijk kwamen zij vanuit Zuid-Duitsland naar onze streken door toedoen van Georg.
Georg Schenck heeft zijn vorming samen met andere jongens van adellijke afkomst ontvangen aan het hof van Frederik, de keurvorst van de Opper-Pfalz in Beieren. Het is nog niet duidelijk wanneer er een verbinding kwam met de markgraven van Baden.
Georg Schenck hoorde bij het gevolg van markgraaf Frederik van Baden (neef van de Habsburgse keizer Maximiliaan I), de nieuwe bisschop van Utrecht bij diens inwijding op 13 mei 1496 als opvolger van David van Bourgondië. Dat was een kleurrijk evenement waarbij o.a. de aartsbisschop van Trier (oom), de markgraaf Christoffel van Baden (broer) en ook Jan van Nassau, de grootvader van Willem van Oranje, en vele andere edelen en ridders aanwezig waren met een gevolg van 700 ruiters.
Frederik van Baden benoemde Georg Schenck in 1502 tot schout van Vollenhove en kastelein van de Heerlijkheid Kuinre, het kasteel dat de bisschop in 1407 had gekocht. Als borg traden op Geert Mulert, rentmeester van Salland, Barthold van der Eeze, en Hendrik en Herman Hagen. De titel schout werd later vervangen door drost, onder de drost als bestuurder van het drostambt vielen de schouten als bestuurder (en rechter) van de schoutambten binnen dat drostambt.
Georg Schenck is voor de eerste keer getrouwd met Jonkvrouw Anna de Vos van Steenwijk in of voor 1496. Anna de Vos kreeg als erfenis van haar vader Coenraad, die zonder zonen stierf in 1481, grote stukken grond in Overijssel, waaronder het huis Batinge, die dus naar Georg Schenck gingen. Hij verscheen voor het eerst als riddermatige op de Overijsselse landdagen van de Ridderschap in 1504.
Uit erkentelijkheid voor zijn verdiensten als drost voor de stad Vollenhove kreeg Georg in 1511 van het stadsbestuur een perceel land ten zuiden van de stadsgracht buiten de Bentpoort. Het was tot dan het oefenterrein van de schutterij: de doelen.
In 1503 werd zoon Frederik (1503-1580) geboren, vermoedelijk genoemd naar Georgs beschermheer Frederik, de bisschop. Zij kregen later nog een zoon, Lodewijk (1505-1526), en een dochter, Maria (1510-1552).
Na de dood van bisschop Frederik van Baden in 1517 trad Georg Schenck af als drost en ging voor Karel V, sinds 1515 keizer, strijden tegen diens opponent Karel van Gelre.
Keizer Karel V benoemde hem in maart 1521 tot stadhouder van Friesland als opvolger van de zwakke Oostenrijker graaf Willem van Roggendorf.
De Toutenburg
Georg Schenck bouwde in Vollenhove een kasteel, omdat hij zich blijvend in de streek wilde vestigen hoewel hij in de tijd als schout of drost ook op het bisschoppelijk kasteel Oldehuis mocht wonen. Kasteel Toutenburg, genoemd naar het landgoed van zijn voorouders, bouwde hij vanaf 1524 tot 1531. Het slot werd gebouwd op een stuk gekregen (1511) en gekochte grond, op dat van Johan Reding of Radinc en bij of tussen lappen grond van de bagijnen van Clarenberg aan de zuidkant van Vollenhove (net buiten de stadsgracht). Het kasteel kreeg de naam van het voorvaderlijke kasteel bij Jena in Duitsland, zij het iets anders geschreven.
Strijd tegen Gelre
Voor keizer Karel V, in de Nederlanden vertegenwoordigd door Margaretha, de landvoogdes, streed hij vooral tegen Gelre, om te beginnen in Friesland. Het lukte hem de Geldersen onder Christoffel, graaf van Meurs, terug te dringen. Ook de Friese vrijheidsstrijder Jancko Douwma kwam met hem in conflict, maar verloor. Schenck veroverde Dokkum, en tenslotte Sloten en Lemmer.
In 1522 verloor hij de slag om Genemuiden van de Gelderse Casper van Merwick, en daarmee ook Coevorden en Diepenheim. Hij raakte er door een schot met een musket zodanig gewond, dat hij er in 1540 alsnog aan zou overlijden (toen omschreven als een 'fistele an sijn been').
Workum werd veroverd in 1523, waarbij het kasteel Dwang-van-Workum (later Inthiemahuis) werd afgebrand.
Er bestaat een fragment van een kroniek uit 1525 over de vlucht van de nonnen van het nonnenconvent van Germania naar Utrecht tijdens de gewelddadigheden. Dit nonnenconvent lag bij Thesinge (Groningen) en is omstreeks het begin van de Tachtigjarige Oorlog verwoest en verlaten.
In 1525 liet Schenck, om dichterbij zijn werk als stadhouder van Friesland te kunnen wonen, ook een slot bouwen in Zwartewegsend bij Tietjerk, ca. 8 km ten oosten van Leeuwarden. Dit slot, ook Toutenburg genoemd, werd gesloopt in 1856. De naam wordt nog steeds gebruikt voor de plaats waar sinds jaar en dag woningen voor bejaarden staan bij de wegkruising tussen Tietjerk en Rijperkerk.
Kennelijk voelde hij zich wel thuis in Friesland, want er werd daar tenminste één buitenechtelijke dochter geboren: Anna. Ook wordt een Magdalena (1495-1535) aan hem toegeschreven, maar gezien haar geboortejaar 1495 is dat onmogelijk omdat hij pas in mei 1496 naar de Nederlanden kwam.
Al tijdens de bouw van de Toutenburg in Vollenhove ging Schenck er wonen - vermoedelijk in het centrale huis (in het midden van het complex). In 1526 overleed er zijn vrouw Anna, en hij hertrouwde direct daarna - op 17 november 1526 - met Johanna, dochter van Johan, graaf van Egmond. Vermeldenswaard is dat haar zuster Walburga (overleden in 1529) in 1506 was getrouwd met graaf Wilhelm 1 van Nassau, de vader van Willem van Oranje via zijn tweede vrouw Juliana van Stolberg. Georg en Johanna kregen drie zonen: Carel (1527-1571), Jurriaan / Georg (1529-?) en Johan (1531-?).
In datzelfde jaar 1526 stierf in het verre Spanje Ludwig/Lodewijk, de tweede zoon uit zijn eerste huwelijk. Groeide hij op aan het hof van Philips II, de zoon van zijn heer Karel V, zoals Georg was opgegroeid aan het hof in Beieren?
Intussen waren zijn broers Ernst (1488-1527) en Willem (1491-1531) ook naar de Nederlanden gekomen, beiden als militair. In juni 1527 sneuvelde zijn broer Ernst, waarmee hij samen Hattem probeerde te veroveren. Hij werd begraven in de Sint Michaëlskerk te Zwolle. Bij de bestorming van Hattem was ook hun broer Wilhelm of Willem, die enige tijd commandant van Steenwijk was. Deze was getrouwd met de Duitse Margrethe, gravin van Ebersreuth en vertrok weer naar het oude vaderland, waar hij in 1531 stierf. Zijn kinderen (vooral dochter Anna) kregen later weer met de Nederlanden te maken wegens de nalatenschap van hun oom Georg.
De stadhouder had in de eerste plaats een militaire functie. Schenck heroverde bijvoorbeeld Diepenheim dat als uitvalsbasis door de Geldersen werd gebruikt en hield, tot Gelre bij de Nederlanden kwam, de veldheer Maarten van Rossum in de gaten. Hij versloeg de wederdopers bij Bloemkamp, en veroverde ook Groningen (1536), waar hij eveneens stadhouder werd. In 1528 was hij aanvoerder van het leger van de keizer dat in Utrect de genadeklap uitdeelde aan de Hertog van Gelre.
Georg Schenck kreeg nu al gauw meer titels van de keizer Karel V na de overdracht van de wereldlijke heerschappij over Overijssel en Drenthe door de bisschop van Utrecht, Philips van Bourgondië, aan de keizer in 1528. Georg Schenck werd in 1528 stadhouder van Overijssel en Groningen. Op 21 maart 1528 werd hij in Kampen gehuldigd.
Het slot Toutenburg was in 1531 uiteindelijk pas echt klaar. Het was een slot geworden dat zijn weerga in de noordelijke Nederlanden ternauwernood kende.
Het Gulden Vlies
In 1531 werd Georg Schenck in Tournai ridder in de orde van het Gulden Vlies (het 20e hoofdstuk in het huis Habsburg), temidden van een illuster gezelschap hoge heren:
Johan III, koning van Portugal (1502-1557).
Jacobus V, koning van Schotland (1512-1542).
Ferdinand van Aragon, hertog van Calabrië (1488-1550).
Inigo Fernandez de Velasco, derde hertog van Frias (?-1559).
Filip, hertog van Beieren (1503-1548).
Georges, hertog van Saksen (1471-1539).
Beltran II de la Cueva y Toledo, derde hertog van Albuquerque (1478-1560).
André Doria, eerste prins van Melfi (1466-1560).
Philips van Oostenrijk, later Philips II (1527-1598).
Reinoud III, 11e heer van Brederode (1492-1556).
Ferrante Gonzaga, hertog van Ariano (1507-1557).
Nicolas, graaf van Salm (1503-1550).
Claude de la Baume, heer van Mont-Saint-Sorlin (?-1541).
Anton Glymes van Bergen, markies van Bergen op zoom, graaf van Walhain (1500-1541).
Jan van Henin, eerste graaf van Bossu (1480-1562).
Karel II graaf van Lalaing (1506-1558).
Lodewijk van Vlaanderen, heer van Praet (1488-1556).
Filip van Lannoy, heer van Santes (1460-1535).
Filip van Lannoy, heer van Molembaix (1487-1543).
Alfonso d'Avalos d'Aquino, markies van Pescara (1502-1546).
Francisco de Zuniga, derde graaf van Miranda (1475-1536).
Maximiliaan van Egmont, graaf van Buren (1509-1548).
René van Châlons, prins van Orange (1518-1544).
(bron: http://www.antiquesatoz.com/sgfleece/knights2.htm)
De orde werd in 1430 opgericht door Filips de Goede, hertog van Bourgondië en heerser over de meeste Belgische gewesten. De orde van het Gulden Vlies was een soort van tegenhanger van de Engelse orde van de Kousenband. Zij moest de gelijkwaardigheid van Filips met de andere Europese vorsten beklemtonen. Zij bestond uit 30 ridders (50 vanaf 1516) en 4 officieren: een schatbewaarder, een wapenmeester, een kanselier en een griffier. De orde was dus een selecte club om de beste medewerkers en buitenlandse bondgenoten van de hertog te eren. Het ereteken van de orde was een ram. Het dier verwees naar de Griekse legende van de Argonauten en het moest suggereren, dat de Bourgondische dynastie afstamde van de Trojanen.
Met het sieraad van de orde is hij in het jaar van zijn overlijden (1540) afgebeeld op een schilderij, toegeschreven aan de Kamper schilder Ernst Maeler. Schenck schreef op 21 januari 1540 nog een aanbevelingsbrief voor hem aan het stadsbestuur van Kampen, toen Maeler daar tolbeambte wilde worden. Het was overigens niet zijn enige portret: ergens na 1531 is er ook een geschilderd door Jan Vermeyen. Onbekend is waar dit portret nu is. Voor het laatst werd er over geschreven bij een tentoonstelling over het Gulden Vlies in Brugge, 1962.
Rol in Noord-Nederland
Georg Schenck was van grote economische betekenis voor het noorden, o.a. door het aanleggen van de Zwarteweg van Leeuwarden naar Tietjerksteradeel, dwars door moerassig gebied.
Hij was het die na de jarenlange oorlog tegen Karel van Gelre de gewesten Friesland, Groningen, Drenthe en Overijssel wist in te lijven in het Bourgondische Rijk.
Keizer Karel V had oog voor de noden van de armsten onder zijn onderdanen, die juist tijdens zijn bewind de gevolgen van door rampen en oorlog veroorzaakte hongersnoden bijna om de tien jaar ondervonden. Er kwam een regeling om de prijzen van levensmiddelen te beheersen, regels om bedelarij en landloperij aan banden te leggen en om minderjarigen te beschermen. Zelfs werden er richtlijnen uitgevaardigd voor weeshuizen en voor het afwikkelen van faillissementen. Veel stadsbesturen zagen deze maatregelen als een aantasting van hun vrijheden en een bedreiging van hun schatkist. Elke stad of streek zorgde immers voor zichzelf.
Karel V stelde in al zijn gewesten dezelfde bestuursvorm in; een bestuur onder een stadhouder met hof en rekenkamer.
Het belangrijkste jaartal uit de geschiedenis van de Friese waterschappen is 1533. In dat jaar kwam de stadhouder van Fryslân met het zogenaamde Groot Arbitrament, waarmee de basis gelegd werd voor de oprichting van de eerste Friese waterschappen. Deze regeling was het gevolg van jarenlange conflicten over de onderhoudsplicht van de dijken. In de Middeleeuwen waren de grietenijen, de voorlopers van de gemeenten, verantwoordelijk voor de zorg voor de dijken. Aan het hoofd van elk van de drie Friese gouwen (Westergo, Oostergo en Zevenwouden) stond een ‘scelta’ en die hield toezicht op de zorg voor de dijken door de grietenijen. In de praktijk bleek dit systeem één zwak punt te hebben: het liet ruimte voor langdurige conflicten over de onderhoudsplicht. Wie was er bijvoorbeeld voor welk dijkvak verantwoordelijk en wie moest het onderhoud betalen?
Naar aanleiding hiervan kwam stadhouder Schenck van Toutenburgh met het Groot Arbitrament, waarbij vier dijkgebieden werden onderscheiden. De dijkzorg in deze gebieden werd toevertrouwd aan nieuwe organisaties, zogenaamde ‘Contributies’. Deze Contributies waren de eerste waterschappen van Friesland. Daarmee heeft Schenck van Toutenburgh de basis heeft gelegd voor het Friese waterschapsbestel, waarvan Wetterskip Fryslân het eindpunt is. Schenck had in zijn tijd als drost van Vollenhove veel ervaring opgedaan met dijkbeheer, zie ook het artikel Schenck en de stormvloed op de Zuiderzee (1507).
In maart 1535 nam een groep van circa 300 doopsgezinden de Cisterciënzer abdij van Oldeclooster bij Bolsward in en richt versterkingen op. Zij vernielen de altaren en beelden en stichten er hun Nieuw Jeruzalem. Georg Schenck nam de abdij in. De overlevenden werden opgehangen, onthoofd of - indien vrouwelijk - verdronken.
Delfzijl werd door Schenck veroverd in september 1536, waarbij de plaatselijke versterking, het blokhuis, werd gesloopt. Verder veroverde hij Appingedam voor de keizer. In datzelfde jaar versloeg hij, vanaf de heuvel van het klooster bij Heiligerlee, de invallende troepen van Christiaan van Denemarken.
Door herovering van het kasteel Coevorden op de Gelderse hopman Selbach op 10-11-1536 werd hij drost en opperrechter van Drenthe, en stadhouder van Groningen. Verder hij kreeg het Heerlijkheid Wedde en Westwoldingerland als leen. Het Huis te Wedde, ook wel De Burcht genoemd, was een eeuwenoude versterkte plaats. Na de verovering in 1530 door de troepen van de Hertog van Gelre werd deze versterkt, blijkbaar zonder succes. Na 1536 werd de verbouwing doorgezet door Georg Schenck, die zijn wapen in de muur van de toren liet inmetselen. Ook nu nog prijkt zijn blazoen op een gebeeldhouwde steen boven de ingangspoort van het slot.
Tot op de dag van vandaag leeft Schenck als eerste Heer van Wedde voort in het wapen van de gemeente Bellingwolde. In het nieuwe gemeentewapen vond het blazoen zijn plaats in het hartschild. Het wapen is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 22 april 1969, no. 9. De officiële beschrijving luidt als volgt: "Gegeerd van azuur en goud, de geren van azuur beladen met een lelie van goud, gericht vanuit het midden van het schild; een hartschild, geschuinbalkt van azuur en zilver van tien stukken. Het schild gedekt met een gouden kroon van drie bladeren en twee paarlen".
Overlijden in 1540
De titels van Georg Schenck waren toen hij op 2 februari 1540 overleed aan de eerder genoemde schotwond, opgelopen in het beleg van Genemuiden: Stadhouder van Friesland, Groningen, Drenthe en Overijssel, Ridder van het Guldenvlies, Rijkskamerling, Schout en Drost van Vollenhove en Coevorden, Kastelein der Heerlijkheid Kuinre, Opperbevelhebber van Genemuiden en Heer van Wedde, Westwoldingerland en Bellingwolde.
Hij kreeg al deze titels door zijn moed en zijn daden, zoals het veroveren van vele steden voor de Keizer.
Hij werd op 17 maart 1540 bijgezet naast zijn eerste vrouw in de grafkelder van Toutenburg midden onder het hoge koor van de Grote Kerk van Vollenhove, in het bijzijn van veel edelen uit Overijssel en afgevaardigden van de drie steden.
Als stadhouder van Overijssel, Drenthe, Groningen en Friesland werd hij opgevolgd door Maximiliaan van Egmond, graaf van Buren die het ambt slechts 8 jaar bekleedde. Vervolgens werd Jean de Ligne, graaf van Aremberg de stadhouder.
Het gevecht om de erfenis
Uit zijn eerste huwelijk waren nog twee kinderen in leven: Maria, abdisse van Rijnsburg, en Frederik, proost te Oldenzaal. Zijn weduwe Johanna bleef achter met de dertienjarige zoon Carel. Johan, amper 9, was inmiddels opgenomen aan het hof in Brussel (zoals ook Willem van Oranje) of een andere adellijke familie uit de hofkringen om een opvoeding te ontvangen zoals ook zijn vader die aan het hof in Baden had gekregen. Het is onduidelijk wat er met de andere zoon Jurriaan (Georg of Jörg in het Duits) is gebeurd - 11 jaar oud - , mogelijk was hij al naar familie in Duitsland gestuurd voor een opleiding.
De weduwe kreeg blijken van medeleven van de keizer zelf (op 13-2-1540) en van landvoogdes Maria van Hongarije (op 14-2-1540). Johanna zelf stierf kort daarna, in augustus 1541 werd ze begraven.
Georg Schenck had al in 1527 zijn oudste zoon Frederik afgekocht. Frederik had in 1527 in verband met zijn voornemen in de geestelijke stand te treden al zijn rechten op de nalatenschap van zijn moeder Anna de Vos van Steenwijk aan zijn vader overgedaan. Georg had bij testament vier voogden voor Carel aangewezen. Zoon Johan werd kennelijk opgevoed in adellijke kringen in de zuidelijke Nederlanden, onder 'Spaanse' invloed. De kinderen uit diens tweede huwelijk zullen later aanspraken doen gelden op de Toutenburg. Van zoon Jurriaan / Georg wordt niets meer vernomen, ook niet na het overlijden van zijn broer Carel in 1571. Het zou deze Georg kunnen zijn, die in 1583 als pastor Georg Taute te Königsee voorkomt in de archieven van de Lutherse kerk na zijn opleiding, gestart in 1555. Diens kleinzoon Simon claimt dat namelijk later.
Nadat Georg overleed ging het kasteel Toutenburg dus naar zijn zoon Carel Schenck, maar zijn gierige halfbroer Frederik Schenck nam daar geen genoegen mee en probeerde alsnog aan de bezittingen te komen door de voogdij over Carel op te eisen. Een eerste poging daartoe mislukte in augustus 1541, maar later probeerde hij met familielid bisschop Georgius van Egmond een viertal personen voor te stellen waarvan dan de keizer er één als voogd zou moeten aanwijzen.
Naast de Toutenburg en andere nieuwe bezittingen in de Nederlanden had Schenck nog zijn eigen bezittingen in de Duitse landen, zoals de heerlijkheid Windisch Eschenbach in de Oberpfalz.
Het kasteel werd beheerd door ene Jan van Hensburgh. Toen op zekere dag Frederik met een groot gevolg voor de poort verscheen sloot Jan gewoon de poort van de Toutenburg en droop de halfbroer Frederik af. De Toutenburg was dus gered, maar de beide heren konden wel de overige goederen plunderen, zo bleek uit een klacht van Bartholomeus Twenbergen, ex-secretaris van Georg Schenck en later griffier van de staten van Overijssel, aan de keizer. Resultaat was dat hij als voogd werd benoemd.
Halfbroer Frederik en halfzuster Maria lieten het er echter niet bij zitten, en maakten het de voogd erg moeilijk tot in 1545 een schikking werd bereikt via bemiddeling van bisschop Georgius. Zij kregen een lijfrente. Carel behield de onroerende goederen zoals Toutenburg en het kasteel te Wedde, zoals bleek uit de verklaring van de keizer opgemaakt te Deventer op 13-6-1548 door Johan van Ittersum, drost van IJsselmuiden.
Carel Schenck leefde een eenzaam, teruggetrokken leven, in tegenstelling tot de meeste adellijke jongeren van zijn tijd. Hij ontving niemand, en werd somber en depressief. Op zeker moment ging het gerucht dat hij zijn eigen knecht Wijnand Grietensz met een degen had vermoord. Hij kreeg gratie van de gouvernante. Hij was zelf niet eens in staat zijn bezittingen te beheren: dat bleef in handen van eerdergenoemde B.C. van Twenbergen.
Hij stierf in 1571 zonder wettige kinderen, hij had alleen een bastaardzoon die als jonker Lodewijk bekend stond. Deze Lodewijk Schenk overleed in 1637.
Ondertussen was halfbroer Frederik op 13-11-1561 (de eerste!) aartsbisschop van Utrecht geworden. Hij droeg aan pastoor Vuyst te Vollenhove op om zijn broer zonder pracht en praal te begraven in het graf van hun vader, in de Grote Kerk. Tevens moest pastoor Johan Vuyst het kasteel en de inboedel voor hem veilig stellen.
Op 1573 werd hij door de adel op de Overijsselse landdag officieel met de Overijsselse goederen waaronder de Toutenburg beleend. Vanaf toen gebruikte hij het kasteel zo nu en dan. Hij verzamelde door de tijd heen zoveel geld, dat de staten van Utrecht - die wel wat konden gebruiken - een greep in zijn kas deden, er 40.000 gulden voor eigen gebruik uithaalden. Hij was gierig, maar toch ook wel geleerd, en ook hypocriet. Zo schreef hij allerlei maatregelen voor op het gebied van kuisheid, maar hield er zelf wel twee minaressen op na: Ida Claessen en Anna Jansen, zoals bleek in 1583 uit een traktement. Hij overleed op 25-8-1580 in Wijk bij Duurstede, 77 jaar oud. Hij werd begraven temidden van het tumult van de reformatie, die ook de Dom van Utrecht niet onberoerd liet.
Bisschop Frederik Schenck was zonder testament overleden, dus beschouwden de kerkelijke autoriteiten in Utrecht zich als erfgenaam en eisten de huur op van de beheerder, Jan van Wilp. Deze stelde dat de bisschop had verklaard de wereldlijke goederen na te laten aan de kinderen van Willem, broer van George Schenck, te weten Christoffel Schenck en de zonen van Willems dochter Anna, Joachim en Steven van den Boetselaer. Dit werd bevestigd door het gerechtshof van Utrecht op 27-6-1581.
Willem Schenck de jongere was vrijheer van Tautenburgh, heer te Korteplan, overste commandant van Steenwijk in dienst van de Bourgondische regering. Zijn dochter Anna Schenck kreeg met haar man Rutger van den Boetselaer, een rechter, drie zonen: Joachim, Steven en Oswald.
De Utrechtse geestelijken hadden zich weinig van het gerechtelijke vonnis aangetrokken. Verder bleken ook twee onwettige kinderen zich een deel van de nalatenschap hadden toegeëigend: Frederik Schenck en zijn zuster (getrouwd met Jacob Tymanszoon). Op 31-7-1585 werd een ieder gelast te ontruimen en over te drage wat niet van hen was.
Ook anderen lieten zich niet snel wegjagen, zoals allerlei pachters in Friesland, Drenthe en Overijssel, waaronder Johan van den Clooster die het huis Batingen van 1580 tot 1601 in beslag hield tot het werd ontruimd door het leger van Graaf Willem Lodewijk.
Christoffel Schenck werd pandheer op Schuilenburgh, en trof een schikking met de drie broers Joachim, Steven en Oswald van den Boetselaer.
In 1615, tijdens het Twaalfjarig Bestand in de Tachtigjarige Oorlog dook vanuit de (vijandelijke) Zuidelijke Nederlanden een kleinzoon van Georg op: Joost Schenck, zoon van Georgs jongste zoon Johan en diens tweede vrouw Pasquina Dekens van Gent.
Hij reisde naar Overijssel voor een schikking met de toenmalige officiële eigenaren / beheerders, de drie broers Van den Boetselaer, mede namens zijn zusters Francina en Levina. De ochtend na zijn vertrek vanaf de Toutenburg vond men hem vermoord, niet ver van het kasteel, en de papieren van de overeenkomst verscheurd.
Zijn zuster Levina de Mangelaere-Schenck toog vervolgens in 1630 naar Vollenhove, en procedeerde tegen de Boetselaers uit naam van haar kinderen Adriaen, Johan en Jurriaan, en haar zuster Van Acke-Schenck. Het proces sudderde voort tot 1669, toen het fulmineerde in modder gooien naar elkaar, en de Mangelaers aan het kortste eind begonnen te trekken omdat eenvoudigweg hun geld om te procederen op was.