Bij de Grote of Bovenkerk ligt de binnenhaven met daarin een eiland (locatie:  52°40'52.10"N  5°56'49.04"O). Hier stond ooit een slot. Deze plek werd nog tot in de vorige eeuw wel het rondeel of het fort genoemd. Er is niets meer te vinden van de oude bouwwerken: het huidige maaiveld ligt zo'n twee meter lager dan oorspronkelijk, veel grond is weg gegraven. De oorspronkelijke slotgracht werd verbreed tot vissershaven en is nu jachthaven. Het terrein van het kasteel werd industrieterrein voor de visverwerking, woonwijk en nu recreatieterrein voor overblijvende watersporters.

Het Oldehuis werd gebouwd door de Utrechtse bisschop Godfried van Rhenen (1156 - 1178) ter beveiliging tegen de invallen van de Stellingwerver Friezen. De historische schrijver Dumbar weet te vertellen, dat in 1165 "dat huys te Vollenho tegens de Vriesen getimmert is". Van der Aa (aardrijkskundig woordenboek) stelt dat dit kasteel pas in 1178 door genoemde bisschop gesticht is. Het oorspronkelijke kasteel kan slechts van zeer bescheiden afmetingen zijn geweest. Het was een voorbeeld van een "château á motte" en van aanzienlijk geringere omvang en hoogte dan het kasteel in zijn uiteindelijk gedaante. Vermoedelijk bestond het uitsluitend uit een donjon en omwalling. Het is niet duidelijk of de bisschoppelijke boerderij, de Oldehof, ook binnen deze omwalling of ommuring lag. 

Vollenhove was, in ieder geval in de hoge/late middeleeuwen, een populaire verblijfplaats van de bisschop. Hier hield hij regelmatig hof met de regionale adel, zo kunnen we uit de in Vollenhove uitgevaardigde oorkonden afleiden. Het bisschoppelijk domein Vollenhove leverde de middelen op voor een aangenaam verblijf. De horige boeren en vissers die bij het bisschoppelijk domein hoorden en onder de Oldehof vielen, leverden aan de bisschop grote hoeveelheden rogge, gerst, haver, boter, kaas, varkens, turf, steuren, lammeren, kalveren, ganzen, veulens, peper, schotels en een flink geldbedrag. Alles wat nodig was om een bisschoppelijke hofhouding gedurende enige tijd te kunnen onderhouden.

Voor de bouw van de donjon moet er ook al bebouwing zijn geweest. Vlak naast de latere slotgracht werden de resten ontdekt van een kapel, in de eerste plaats bedoeld voor de bisschoppelijke dienstmannen. In ieder geval kan deze kapel reeds rond het jaar 1100 hebben bestaan. De bisschop, een edelman, had sinds 944 het jachtrecht in deze beboste omgeving en had er mogelijk een (houten) jachtslot. De plaats Vollenhove wordt voor het eerst genoemd in 1132, ongetwijfeld hebben de inwoners van het snel groeiende stadje toen al een parochiekerk gehad die gewijd was aan St. Nicolaas. Het was echter, gezien de gebruikte materialen, geen gewone parochiekerk. De uitbreidingen wijzen op een vermeerdering van gelovigen gedurende de 12de eeuw. Men zou hieruit kunnen opmaken dat de bisschoppelijke kapel al spoedig tot parochiekerk werd verheven. In ieder geval zullen de drie uitbreidingen van deze kapel die bij opgravingen werden vastgesteld nog vóór het einde van de 12de eeuw hun beslag gekregen hebben. Naar het schijnt bleef de situatie in Vollenhove de hele 13de eeuw stabiel. In de volgende eeuw waren de uitbreiding van het bisschoppelijk kasteel en de nieuwe aanwas van het inwoneraantal aanleiding tot het afbreken van het oude kerkje en de bouw van de huidige hallenkerk.

De eerste bebouwing werd gevolgd door een andere bouwperiode, omdat de bisschop van Utrecht veel te lijden had van invallen van de Stellingwervers, de bewoners van zuidoost Friesland.

Een zeer oude tekening toont een ingewikkeld samenstel van gebouwen op dit eiland. In de eerste plaats is een gekanteelde weermuur met uitspringende halfronde flankeringstoren te onderscheiden. Deze vesting staat bekend als het 'blokhuis', gebouwd met afkomend materiaal van de eerste ronde burcht van Kuinre. Achter deze burcht staat een kapel of een woning, dat is niet duidelijk. Aan de andere zijde is een hoog huis het belangrijkste bouwwerk. Ter hoogte van het zadeldak is de muur voorzien van kantelen. Hierop sluiten nog enige lagere gebouwen aan. Het geheel is van een lage ommuring voorzien, welke muur steil afloopt naar een strook grond voor de gracht. Ten tijde van de bouw was de latere Zuiderzee nog niet gevormd. In 1170 zorgde een geweldige watervloed dat veel moerassig land tussen het hoger gelegen plaatsje 'Optencamp', tot Kuinre en Lemmer aan toe, verdween in de golven. Het zo ontstane open water heette vanaf ongeveer 1200 de Zuiderzee

In de loop der tijden heeft deze sterkte talrijke aanvallen moeten doorstaan, want zij was de sleutel tot het omliggende land en de daarin liggende steden. Deze steden kregen dan ook bij een in 1450 gesloten verdrag invloed op de benoeming van de kastelein of de slotvoogd van Vollenhove. De eerste die als zodanig wordt genoemd, is Pelgrim van Putten in 1270: 'Peregrinus Miles de Putten, castellanus in Vollenho'. De bewaking van het slot was steeds toevertrouwd aan de zorgen van deze kastelein. De kastelein was de militair bevelhebber van het kasteel. De bezetting van het kasteel bestond uit de al eerder genoemde beleende (borg)mannen, die onder leiding stonden van de kastelein. De borgmannen verdedigden het kasteel tegen indringers en beschikten daarvoor over slag- en steekwapens, pijl en boog en later ook vuurwapens. De persoonlijke bescherming bestond uit pantsers en harnassen. De wapens en pantsers hoorden bij de inventaris van het kasteel. Het wapenarsenaal van het kasteel Vollenhove bestond volgens een inventaris uit de periode van Frederik van Blankenheim (1393-1423) uit een twintigtal vuurwapens, onder andere camerbussen, vogelers en laatbussen met voldoende saltpeter en zwavel om vier tonnen kruit te maken. Daarbij hoorden 700 stuks stenen kogels, groot en klein. Tegelijkertijd werd er ook nog met pijl en boog geschoten. Er waren vijftien bogen en zes tonnen met pijlen en 3000 ijzeren pijlpunten op voorraad. Verder waren er in de wapenkamer nog 32 pieken. Voor de persoonlijke bescherming waren op het Vollenhoofse kasteel zestien pantsers en andere harnassen aanwezig. Op basis van het aantal pantsers en harnassen zouden we de reguliere bezetting van het kasteel op zestien borgmannen taxeren. Dat aantal komt overeen met het aantal borglenen van Vollenhove, zoals opgenomen in de leenregisters van de bisschop van Utrecht.
Uiteraard hadden de bisschoppen talrijke mensen in dienst, die voor het onderhoud en de verdediging van de sterkte moesten zorgen. In een akte uit de 12e eeuw wordt gesproken over 'torenmans, den portier, wachters en de gardeniers', terwijl ook steeds meer burgers en edelen zich hier vestigden.
De allereerste adellijken die zich in de buurt van - en dus onder de bescherming van - het kasteel vestigden waren de 'dienstmannen', hun havezaten vinden we terug onder de namen OldhagensdorpWesterholtTweenijenhuizen en Oldruitenborg. Van twee dienstmanfamilies is niets tastbaars terug te vinden: Van Putten (met een groot bezit genaamd de Puthof, aan de zuidkant van de burcht, hieruit komt de familie Vos van Steenwijk voort) en Radinc (met een groot bezit aan de oostkant van de burcht, ten oosten van 'de kamp', mogelijk komt hieruit de familie Sloet voort). Verder was er het goed en de familie Van Oostenwold en kwam ook de naam Persijn voor (mogelijk komt hieruit de familie Van Putten voort).

Het kasteel werd permanent verdedigd door borgmannen, niet-adellijke leenmannen van wie het leengoed tot zo'n 60 km verderop kon liggen, in Drenthe - hetgeen te danken was aan de Slag bij Ane in 1227. De kastelein gaf de borgmannen die daadwerkelijk op het kasteel verbleven kost en inwoning. 

Het kasteel te Vollenhove had dus een kastelein. In 1270 was dat Pelgrim II van Putten en in 1313 Herbertus van Putten. De Van Puttens voerden een gekanteelde muur in hun wapen, wat een symbool van het kasteleinschap was. De Van Puttens waren beleend met het kasteleinschap van Vollenhove, waarbij het recht hoorde op de halve uitval op de Voorst (het dode hout dat uit de bomen viel) en het recht om hier vier varkens te akeren. Bij het borgleen hoorden ook 32 beleende mannen. Na het in mannelijke lijn uitsterven van de Van Puttens begin vijftiende eeuw vererfde het borgleen van Vollenhove samen met andere bisschoppelijke leengoederen in de familie De Vos van Steenwijk. Dat betekende niet dat De Vossen van Steenwijk  daadwerkelijk kasteelheer van Vollenhove werden. Al in 1313 waren de Van Puttens feitelijk geen kastelein meer van Vollenhove. In de periode 1443-1465 was Gerrit van Isselmuden, heer van de Eese, kastelein.

Aan het einde van de 13e eeuw werd door bisschop Jan van Sierck voor het eerst ook munten geslagen op het Oldehuis. Ook van zijn navolgers Jan van Diest - bisschop van Utrecht 1322-1340 en Jan van Virneburg zijn munten uit Vollenhove bekend.

Belegeringen.

De Friezen uit Stellingwerf waren de belangrijkste vijanden. Ze vielen het kasteel aan in 1309, en mogelijk ook in 1311. De belegering in 1309 werd afgeslagen, maar de kerk naast het kasteel en huizen van burgers werden zwaar beschadigd, o.a. door brand, en leeggeroofd. De daders werden het jaar daarop berecht en bestraft.

Een beleg staat vermeld in de 'Boome Genealogie Vollenhoviana': 'Als de Fries het slot beleghert hebbe in 't jaar 1306 heeft hij (Herman van Vollenhoven) lanck en dapperlick voor Bisschop Guy ghehouden tot het ontzet wert en hat daertoe al syn lant en goet verpant en verkoght. Guy (= de bisschop in die tijd) loofde grotelix syn goet belyt en maekte Hermannus Ridder, segghende als hy hem sloeg door Grave Willem: 'Erat fortis constans et fidelis',' daerop Hermannus antwoordde: 'Semper fidelis, fidelis usque ad mortem', en settet op syn waepen, sooals by ons nogh gebruickelijk is. Guy versprack hem al syn goet te sullen lossen, 't geen niet is gedaen, sullix dat Hermannus ryck in eere maar arm aen goet storf vol droeffenis om Guys ondanck in 't jaar 1310'. Volgens de overlevering zouden er wel 500 Friezen gesneuveld zijn. Het jaartal 1306 lijkt niet te kloppen en moet 1309 zijn. Bisschop Guy schakelde zijn oomzegger Willem, Graaf van Holland, in voor hulp. 

In 1309, rond 24 juni, werd het slot door de Stellingwervers en Schoterwervers belegerd en zij voerden een uit drie verdiepingen bestaand houten stormgevaarte tegen het Slot aan. Uit dit gevaarte gooide men met stenen, schoot met pijlen en streed met heirbijlen. Het was omkleed met ossehuiden. Toen de belegerden versterking kregen en het gevaarte in brand raakte moesten de belegeraars de aftocht blazen. Overigens werd tijdens de belegering ook en passant de kerk geplunderd (de voorganger van de huidige Grote of St. Nicolaaskerk). De bisschop Guy eiste in augustus schadevergoeding, op straffe van excommunicatie (de ban) [Utrechts Archief, inv.nr. B 425-1]. Een andere geschiedschrijver meldt globaal hetzelfde verhaal, maar plaatst het in 1311 - maar toen was de pauselijke goedkeuring voor excommunicatie al ontvangen. Vanwege de genoemde afwezigheid van de bisschop, die toen naar een pauselijke conventie was, lijkt het om een tweede belegering te gaan en zijn de beschrijvingen van de heldhaftige verdediging door elkaar gaan lopen. 

In 1313 werd het geschil na tussenkomst van 'grietmannen' uit o.a. Franeker bijgelegd door een overeenkomst waarbij schadevergoeding werd overeengekomen, en teruggave van land en boerderijen in IJsselham en Onna.

Ridder Herman van Vollenhoven, mogelijk iemand uit het geslacht Reding of Radinc,  had voor de verdediging en schadeherstel veel geld moeten gebruiken. Bisschop Guy, bekend als zeer zuinig, zou hem dat vergoeden maar deed dit uiteindelijk niet waardoor Herman in 1310 berooid stierf. Door deze handelswijze was het kasteleinschap niet meer zo begeerd. Het is dan ook niet te verwonderen, dat bisschop Guy in 1313 meldde dat er geen kasteleins meer te vinden waren. Na drie jaar zoeken  slaagde hij er eindelijk in er één te benoemen, die op het castrum (kasteel) wilde wonen. Hij gaf aan een zekere Hermannus Vleisch van Kuinre (ca. 1275-<1335), schout van Vollenhoven, en aan zijn mannelijk nageslacht, een stuk grond direct bij het slot als burgleen: 'unam aream pro domo construenda in eadem ad domicilium suum habendum in suburbio ipsius castri ... quindecim libras nigrorum Turonensium aanuatim de gruta Campensi percipiendas, in feudum castrense'. De oom van deze Herman was vermoedelijk Hendrik de Crane (een verbastering van Kuinre), zijn broer Johan was heer van Kuinre, Urk en Emmeloord. Zie voor een lijst van opvolgers bij Drosten en schouten van Vollenhove.

De Utrechtse bisschoppen hielden hier vaak verblijf, hetgeen blijkt uit een groot aantal stukken die hier door hen ondertekend zijn. Bij het verlenen van stadsrecht door bisschop Johan van Nassau aan Genemuiden in 1275, in 1346 bevestigd, gaf de bisschop aan Genemuiden zijn veerstal met alle toebehoren - mits de stad hem daarvoor jaarlijks 60 ponden was op zijn huis te Vollenhove zou leveren.
Op het Oldehuis werden meesttijds de zogenaamde Kamerklaringen gehouden, een soort gerechtshof van de bisschop.

De geschiedenisboeken wijzen uit dat om het bezit van het slot meermalen heftig gestreden is, en ook dat de bisschop het in pand gaf aan zijn borgen in 1368.

Bisschop Floris van Wevelinkhoven (1378-1393) was er veel aan gelegen zijn macht in Overijssel, met name tegenover de edelen, te verstevigen. Voor Vollenhove, zijn zomerresidentie, betekende dat onder meer aflossing van schulden en versteviging van het bisschoppelijke kasteel, het Oldehuis. De klaringen, de hoven van beroep, werden onder Floris van Wevelinkhoven in deze periode eveneens samengevoegd. De bisschop zegde toe dat hij dit gerecht twee maal per jaar bijeen zou roepen 'eens bij gras ende eens bij stroo'. Het zou verder te Deventer zitting houden.

De geschiedschrijvers zijn het er niet over eens of bisschop Frederik van Blankenheim op 9 oktober1423 hier overleed. Wel staat vast dat bisschop Rudolf van Diepholt hier in 1433 tot bisschop van Utrecht werd gewijd en hier overleed op 20 maart 1455.

De kelders van dit kasteel hebben gediend als gevangenis voor geestelijken van slechte levenswandel. Zo zijn berichten bekend uit 1351, 1391, 1501, 1554 en 1555. Later werden deze kerkers gebruikt voor andere misdadigers.

In 1383 vond een ruiling plaats tussen bisschop Floris van Wevelinkhoven en het klooster van St. Odulf te Staveren waarbij de bisschop het patronaat van de St. Odulfs vicarie verkrijgt op het kasteel te Vollenhoe, en van de kerk te Emelwerde (Schokland). Odulf was een 9e eeuwse missionaris bij de Friezen, in Staveren.

Gerrit van Isselmuden was kastelein van 1443-1465, hij werd eigenaar van de Eze in plaats van het geslacht Van Kuinre.

Uit een rekening van de rentmeester van Vollenhove van 1504 / 1505 en één van de drost van Vollenhove van 1507 / 1508 (Georg Schenck) die in het Oldehuis woonde (één van de gebouwen werd het drostenhuis genoemd) blijkt iets over de slotkapel, gewijd aan St. Odulfs  en de inrichting van het slot. In de voorburg was een lange en een hoevemeestersstal met pannen gedekt, terwijl het slot met leien gedekt was. Er was een bottelarij en een melkkamer. Een glazenmaker uit Kampen keek de glazen na in de kapel, op de ijzeren poort, in de snijderij, de kamer van de bisschop, op de wyndelsteyn (stenen wenteltrap in een toren), op de schrijfkamer, zilverkamer, op de kinderkamer, op het bakhuis en op de voorpoort. Schoorstenen werden gereinigd in de keuken, in de zaal, in 't stoeve (verwarmd vertrek) en op de toren. In de voorburg was een nieuwe poort gemaakt. In de ridderkamer op 't Slot, drostenschrijfkamertje, schuttenkamer (kamer voor de wacht), vlees- en bierkelder, penterije (broodbakkerij) en gevangenis waren werkzaamheden verricht.

Periode 1515 - 1800: Gebruik door de drosten, stadhouder en militairen

Door gemachtigden uit de Ridderschap van Salland, Twente, Vollenhove en de drie steden (Kampen, Deventer en Zwolle) werden op 9 augustus 1515 op het Slot van Vollenhove de verbeteringen op het Landrecht van Overijssel bezegeld.

In 1521 is het hele complex van het Oldehuys uitvoerig beschreven. Het gebouw tussen de toren en de poort bestond uit vier vertrekken. Vanaf de poort kwam eerst het oratorium van de bisschop. Dat is een vertrek voor meditatie en gebed. Het meubilair bestond uit een zitbank en een vierkante tafel. Op de verdieping boven dit vertrek stond een bed met een dubbel matras, een peluwen een bruine wollen deken. De kamer waar de bisschop bij zijn verblijf in Vollenhove overdag gebruik van maakte was in het hoofdgebouw aan de overkant van het binnenplein, het latere Drostenhuis. De naam Oldehuys gold voor het hele complex.

Het derde vertrek was 'die Nije Capelle', die niet nader beschreven wordt. Interessant is het vierde vertrek tussen de kapel en het oratorium. Het wordt die garwekaemer genoemd. Tegenwoordig zouden we sacristie zeggen want zo werd het gebruikt. Daarin stond een kast voor het misgewaad en daarin hingen een kazuifel, een albe, een manipel van rood fluweel en nog twee oude kazuifels. Verder waren daar aanwezig twee misboeken, een kunstig bewerkt voorwerp dat vermoedelijk dienst deed bij het wisselen van de vredekus, twee pullen, twee kandelaars, een wijwatervat en een zak voor het opbergen van een altaardoek van fijn linnen. Aan meubilair stonden in die gerfkamer een stoel en twee banken met een lessenaar. In de Nije Capelle zal dus een altaar gestaan hebben en zullen ook een of meer beelden aan de muur gehangen hebben, maar dat wordt in deze inventaris niet vermeld.

Wel wordt "die Oelde Capelle" genoemd. Die zal in de grote toren gezocht moeten worden. Vooral in de begintijd was zo'n verdedigingstoren tegelijk woontoren en daarin hoorde ook een huiskapel. In 1521 werd deze oude kapel niet meer als zodanig gebruikt want er stond toen een klein kanon in, met een voorraad buskruit, een handmolen en verder vier blokken om gevangenen met de benen vast te zetten in het blok.

Het binnenplein van het slot en het gedeelte daaromheen werd onder Borchard van Westerholt aanzienlijk gemoderniseerd. Van Westerholt, een Westfaalse edelman, verwierf zich een plaats binnen de Vollenhoofse ridderschap door zijn huwelijk in 1513 met de rijke erfdochter Roelofje de Vos van Steenwijk. Van 1521-1540 was hij drost van Vollenhove en resideerde op dit slot.

Op 20 juni 1557 werd aan Johan Sloet de Oude (1519-1597), de drost, ontslag verleend als kastelein en bewaarder van het huis te Vollenhove; en aan Johan de Ligne, graaf van Aremberg en stadhouder van de noordelijke Nederlanden voor keizer Karel V en diens opvolger Philips II; vergund het huis en slot van Vollenhove alleen te bewonen en te bewaren. Hij woonde er tot zijn dood bij Heiligerlee in 1568 met zijn vrouw en uiteindelijk tien kinderen.

In 1581 werden de stad en het kasteel door Sonoy voor de Staatsen veroverd. Het gebouw was daardoor zo verzwakt, dat het vrijwel onverdedigbaar was (evenals het andere kasteel, de Toutenburg) en de Overijsselse Staten vonden dat het maar afgebroken moest worden. Toch besloten Ridderschap en Steden op 19 maart 1610 na een betoog van de drost van Vollenhove, dat het Oldehuis door de laatste storm danig in gevaar gebracht was, dat er voorzieningen voor herstel zouden worden getroffen. Het werk viel tegen, zodat het College op 11 september 1610 meer geld beschikbaar stelde.

Meermalen werd het Oldehuis door de opvolgende landdrosten van het kwartier van Vollenhove bewoond. Zo overleed op het huis te Vollenhove op 2 december 1638 de drost van Vollenhove, Wolf Bentinck tot Werkeren.

De Gildebrief van de kramers te Blokzijl van 1649 werd gegeven op het Oldehuis; ook die van de schoenmakers aldaar van 1702 enz.

In de aanstellingen tot drost van het drostambt Vollenhove en kasteleinschap van de heerlijkheid Kuinre o.a. van Johan van Echten de Olde  in 1611 en Johan van Raesfelt  en 1619 werd hun een stuk land tussen het Oldehuis en de zee ten gebruike gegeven, groot omtrent één morgen.

Op de landdag van Ridderschap en Steden van 30 mei 1620 werd op een vertoog van de drost besloten dat de gevangenis of kelder op het Oldehuis, genaamd "de Pijper", onder dak zal worden gebracht omdat die vrij vervallen is.

Omstreeks 1747 stelde Boudewijn Sloet in de vergadering van Ridderschap en Steden voor, om behalve aan de Prins van Oranje hun stem te verlenen ook aan hem het Oldehuis ter beschikking te stellen. Tot een Overijsselse residentie van de Oranjes kwam het echter niet.

Voor de veiligheid werden op het kasteel soldaten gelegd, o.a. in 1621 en 1623. Ridderschap en Steden beslisten op 20 maart 1625 tussen de Drost en de Magistraat van Vollenhove, dat het Oldehuis niet viel onder de jurisdictie en judicatie - dus rechtsgebied - van de Stad. Van 1733-1751 was Hendrik van Isselmuiden (1682-1751) drost, hij probeerde het Oldehuis, als ambtswoning, verheven te krijgen tot havezate omdat hij niet meer verschreven was van Zwollingerkamp maar vanwege het Hoogehuis in IJsselmuiden en zo als voorzitter niet kon meestemmen met de jonkers uit het Land van Vollenhove. Het lukte niet, en hij bleef op de Oldenhof wonen.

Uit de memoires van Eberhard Philip Seidel blijkt, dat in 1749 het Garnizoensregiment Dragonders van generaal Slippenbach uit Raamsdonk naar Vollenhove verhuisde, zie Garnizoenen op het Oldehuis. Seidel, voor de dienstplicht gevlucht uit Duitsland, solliciteerde vergeefs naar de functie van hoboïst en verkreeg uiteindelijk onderdak bij een majoor in de stad. Uit de notulen van de Municipaliteit van Vollenhove van 1795 en 1796 blijkt dat op het Oldehuis paarden van een eskadron Hollandse dragonders gestald waren. Daartoe was vergunning verleend voorzover de verwalterdrost die stallen niet nodig had. Tevens werden aldaar ingekwartierd manschappen van het Bataafse of Hollandse eskadron. Ook in1797 was het een komen en gaan van huzaren op het Oldehuis. Door Gedeputeerden van Overijssel werd op 15 januari 1795 op het verzoek van een officier van het Corps van Damas voor 40 zieken van dat corps Vollenhove tot verblijf aangewezen en de drost opgedragen de nodige vertrekken in het Oldehuis te doen gereedmaken. Zij besloten de volgende dag dat deze toestemming was verleend onder beding dat de cipier daardoor niet bezwaard noch belast mocht worden.

Het slot was opgebouwd van zware muren, van buiten deels van tufsteen, deels van gebakken klei, van binnen gevuld met veldkeien en dichtgegoten met cement. De toren, van dezelfde constructie, was zo hoog dat hij bij helder weer vanaf het eiland Urk goed zichtbaar was. 

Aftakeling 1800 - 1855, ombouw naar haven en visverwerking

Op 22 maart 1805 vond door de magistraat een verkoop plaats van juffers, delen, kribben, stijlen, haverkisten enz. en een stal op afbraak, zoals toen op het Oldehuis stond. De grond waarop de stal stond was geen eigendom van de stad en werd niet mee verkocht.

De ontwikkeling waarbij de kapel een nieuwe bestemming als gevangenis kreeg was in 1811 begonnen, dus nog in de Franse tijd. In Zwolle was de gevangenis overvol. De prefect van de Monden van de IJssel liet zijn oog toen vallen op het Oldehuis in Vollenhove. In het verleden had de drost wel eens gevangenen opgeborgen, die mogelijkheid moest nu worden uitgebreid. Na het opknappen van sommige gebouwen van het complex en verdere aanpassingen moest in Vollenhove de tweede gevangenis van ons gewest komen. Na het vertrek van de Fransen in 1813 nam de gouverneur het plan van de prefect over. Daarbij werd gedacht aan 300 gevangenen. Deze plannen zouden 12.000 gulden kosten. Maar de secretaris van staat, die dit plan moest goedkeuren, wees het af. Hij wilde niet verder gaan dan het ombouwen van de voormalige kapel, zodat er plaats was voor 20 veroordeelden. Dit plan wordt uitgevoerd en in 1816 werd een aantal gevangenen uit het overvolle tuchthuis in Zwolle overgebracht naar Vollenhove. Voor criminele gevangenen werd toen een tweede gevangenis gebouwd in Oldenzaal, Huis van Arrest geheten. Het onderkomen in Vollenhove vroeg veel onderhoud zoals blijkt uit de plannen en tekeningen uit de volgende jaren. Vollenhove voldeed eigenlijk niet als gevangenis en het aantal veroordeelden werd geleidelijk aan teruggebracht. 

In de vergadering van het Heemraadschap van Vollenhove van 20 november 1820 werd gezegd dat er wat puin zou afkomen van de afbraak van de oude toren op het Oldehuis, puin dat op de dijken gebruikt kon worden. Er zouden ongeveer 1000 - 1200 last puin zijn! Het is de dienst Domeinen, die de oude toren van het kasteel voor afbraak aanbood, om plaats te maken voor een gevangenis. De gouverneur van de provincie gaf op 23 juli 1821 toestemming tot aankoop.

Jacob van Lennep, later een bekend schrijver, en zijn studievriend Dirk van Hogendorp bezochten op hun omzwervingen door ons land ook Vollenhove en in hun dagboek schreven zij: donderdag 10 juli 1823 - 'Daarna wandelden wij de stad rond waar men bezig was een nieuwe haven uit te graven. Dicht bij de haven zagen wij een groot slot met vervallen torens, omringd van eene diepe en breede drooge gracht. Wij hoorden dat hetzelve thans tot gevangenhuis verstrekte. Binnen gekomen vonden wij ons op een groot binnenplein van hooge wallen en ingestortte gebouwen omringd; aan de achterzijde was een kleine omrasterde plaats waarin verscheidene gevangenen ronddwaalden. Dezelve belendde aan het nog opstaand huis. Binnen getreden boden ons de gevangenen pijpedopjens en kanarievogels te koop aan. Na het Gevangenhuis waar acht en veertig misdadigers meest correctioneel gevangen zaten beschouwd te hebben zagen wij ook hun ruime kerk in een vervallen toren'. Boven naar de toren leidde een wenteltrap, waarvan elke trede uit één steen gebeiteld was. Een andere toren werd ook beklommen en er werd gewandeld over gebroken balken en muren. De grote toren of donjon was blijkbaar toen nog niet zover in verval dat hij nog via de rechtsdraaiende wenteltrap tot boven toe beklommen kon worden zoals Van Lennep deed. De grote zaal, vermoedelijk op de eerste verdieping, deed toen dus dienst als kerkzaal. En van bouwtekeningen weten we dat de Nije Capelle gebruikt werd als gevangenhuis. 

Uit de raadsnotulen van 2 juni 1823 blijkt dat voor het graven van de haven grond aangekocht werd vanaf de poort van het Oldehuis tot de palen rechtuit en dat toen besloten werd tot het uitdiepen en verbreden van de gracht van het Oldehuis. Een jaar daarvoor was al rijkssubsidie gevraagd voor het graven van een kanaal van de slotgracht naar de zee.

Baron R.W. van Middachten speelde een rol bij de ontwikkeling van de nijverheid rond de visserij en de binnenhaven, die in 1824 gereed kwam. Behalve een haven werd ook een haringrokerij gebouwd. De baron was eigenaar van deze bokkinghang, die zich bevond 'aan zee' op het Kalverenbosch (bron: kadastertekening 1832).
In 1830 werden de brede grachten om het kasteel direct met de zee in verbinding gebracht, en middels een strekdam een soort buitenhaven gecrëerd. In dat jaar honoreerde de gemeente ook het verzoekschrift van het College van Regenten van de Gevangenis te Vollenhove om overname van de kosten van het herstel van de havenmuur, met gebruikmaking van puin uit het Oldehuis. Op een plattegrond van de verbouwing is aangegeven welke vervallen gebouwen werden afgebroken, en wat bleef staan.

In de Geschiedkundige verhandelingen over Vollenhove 1831 van J. A. Baron de Vos van Steenwijk staat dat in de muur bij de grote trap van het kasteel namen en jaartallen uit het midden der 16e eeuw gevonden worden.

In de restanten van het Oldehuis, vermoedelijk de kapel/gevangenis, werd vervolgens in 1834 een katoenweverij gevestigd. In het gemeentearchief bevinden zich diverse stukken betreffende het gebruik van het Oldehuis als weverij door ondernemer E. Ekker c.s., het onderhoud en de veiling van het gebouw uit de periode 1834-1855, met hiaten. Het gebouw was daarvoor eigendom van het Ministerie van Justitie, in gebruik als gevangenis (hiertoe verbouwd in 1821). 

De ruïne van het slot werd in 1854 door Domeinen verkocht aan Jr. van Swinderen en wel voor afbraak, voor f 5300. De notulen van de Gemeenteraad van 2 december 1847 vermelden nog dat voor het Oldehuis f 1000 geboden was, en die van 5 februari 1849 vermelden dat dit bod verhoogd was tot f 2000.  Jonkheer Van Swinderen was toen de ondernemende burgemeester van Gaasterland, bewoner van het goed Rijs. Hij liet diverse straatwegen aanleggen in zijn gemeente. Stenen kreeg hij al eerder door afbraak van een eeuwenoude ‘state’, en nu door aankoop van de restanten van het Oldehuis. Tot op de laatste steen van de fundering werd er afgebroken en afgevoerd. Willem baron Sloet van Westerholt, een jongeman met gevoel voor zowel geschiedenis als techniek, deed in de krant een oproep om op het vrij te komen terrein industrie met stoommachine(s) te vestigen.

In het archief van Marxveld is een vers in dialect over de verkoop te vinden: 'Mos één van Vrieslands riekste heeren / Ons 't brokkien brood verdistrueren? / Drie stukkies 's weeks was 't altemet / Veur un gezin dan nog te vet? / 'k Was erg bevreesd reeds sedert weeken / Dat men 't Oldhuus zal af goan breêken / Want, woar men 't breêken niet en kent / Volno is 't slopen wel èwent. / Zoas een hond an 't bot kan pluuzen / Zo vielen hier de heerenhuuzen / Schier ongemerkt in sloopers haand. / En raakten zuuties an de kaant.' enz.

Aan het opruimen is nog vier jaar gewerkt. Aan de eigenaren van het terrein van het Oldehuis werd door de gemeente op 4 september 1855 toegestaan de weg naar de gewezen poort op te knappen en de gaten, ontstaan door uitgraving der fundamenten van de poort, te dichten.

Uit de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant van 3 april 1857:

Vollenhove, 30 Maart. 
De afbreking van 't oude Bisschoppelijk kasteel, bekend onder den naam van 't Oldehuis, aan de haven alhier, is nog niet voleindigd, niettegenstaande men er reeds meer dan een jaar aan gewerkt heeft. De oorzaak hiervan is gelegen in de bijzondere dikte der muren, vooral der keldermuren en fondamenten, welke zoogenaamde gegoten muren zijn, en soms tien en meer voeten dikte hebben. De beide zijden dier muren zijn opgemetseld, doch de tusschenruimte is aangevuld met groote en kleine keijen en met tot aaneenhechting strekkende metselspecien. De keijen, uit het binnenste dier muren afkomstig, worden gesorteerd en verzonden naar Steenwijk en elders, om hetzij tot straatsteenen, hetzij tot begrinding te dienen. Onze haven, vóór ettelijke jaren geheel geruïneerd en onbruikbaar, is sedert zoodanig verbeterd en wordt tegenwoordig zóó goed in orde gehouden en beheerd, dat ze wezenlijk een sieraad wordt van onze stad, en tevens, als een natuurlijk gevolg er van, meer en meer productief. Bij den jongsten buitengewoon lagen waterstand , waaromtrent de merkwaardige bijzonderheden in dit blad zijn opgesomd, is men nog met 20 a 30 man bezig geweest met de uitdieping van de haven, terwijl een gedeelte houten beschoeiing geheel vernieuwd is. Een der beide pachten van den haven heeft onlangs eene scheepstimmerwerf opgerigt, waartoe hij een stuk gronds voor 99 jaren van de stad heeft gepacht, en welke hem aanvankelijk goede resultaten beloofd.'

En uit het Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage van 25 november 1858:

Uit Vollenhove wordt gemeld, dat de afgraving en opruiming der zware zandlaag van het terrein, waarop tot vóór een paar jaren het Oldehuis stond, een overblijfsel van het tijdperk, gedurende hetwelk de Utrechtsche bisschoppen aldaar hunne residentie hadden, weldra is voleindigd , hoewel het werk tegenwoordig vertraging ondergaat, hetzij door de zware transportkosten van den afgegraven grond, daar deze bestemd is om naar de Dedemsvaart vervoerd te worden, ten einde aldaar te strekken tot verbetering van ettelijke aanzienlijke landerijen, hetzij dat de aanwending er van minder gunstige resultaten oplevert. Naar men van goederhand verneemt, houdt de ondergrond eene voortreffelijke kleiaarde, welke ondergrond reeds door twee ingezetenen is aangekocht. De aankoopers van dien bodem hebben met deze aarde op onderscheidene plaatsen proefnemingen doen bewerkstelligen, in hoeverre ze geschikt is om in een tigcheloven verwerkt te worden , welke proeven met zoodanig uitstekend succes bekroond zijn, dat er alle kans bestaat, te Vollenhove, over korteren of langeren tijd, een tigcheloven te zien verrijzen.

benen naalden, gemaakt door Frankische vissers in de vroege meedeleeuwen, van graten van een steurDe Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde - waarvan het archief zich in de universiteitsbibliotheek van Leiden bevind - was in 1854 op de hoogte gekomen van de aanstaande sloop van het kasteel (hiervan wordt gewag gemaakt in de handelingen van de jaarvergadering d.d. 15 juni 1854). Men had daarop de eigenaar van het kasteel jhr. G.R.G. van Swinderen aangeschreven om bij de sloop te letten op eventuele oudheidkundige vondsten. Van Swinderen had heel welwillend gereageerd; hij had toegezegd hierop bedacht te zullen zijn en was zelfs zo vriendelijk geweest om een tekening van het complex toe te sturen. In de marge van het jaarverslag waarin melding wordt gemaakt van de ontvangst van deze tekening staat: 'Er zijn 6 oct. '59 vele voorwerpen aldaar gevonden, alhier aangekomen en door 's mans zoon tot het Museum van Oudheden bevorderd'. 
In het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden zijn daar van over: een spinsteentje, twee benen naalden en een kroon van een hertshoorn. De rest van deze 'collectie Van Swinderen' is al in 1859 in Amsterdam opgenomen in de verzameling van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap (KOG), nu in het Rijksmuseum te Amsterdam. De ruim 60 stukken omvatten onder andere: drinkkannetjes, potten en een paardenkop van aardewerk, een dolk en belegplaat met gedreven leeuwenkop, stenen kogels, en een dop van een kruithoorn.

 

 

Woonoord voor vissers en bedrijventerrein voor visverwerking 1859 - 1958

In 1859 is het restant van het Oldehuis voor het grootste gedeelte verkocht aan zeven vissers, die bij de ontruiming van Schokland hun huis daar moesten afbreken en afvoeren. Vermoedelijk hebben ze met het materiaal hun huisjes hier weer opgebouwd. Zie ook: Schokkers op het Fort

In 1884 is een grote hap uit het terrein weg gegraven tot vergroting van de binnenhaven. Van het oorspronkelijk bijna ronde eiland bleef zo slechts een halve maan over, en dat is ook nu nog de situatie. De grond is vermoedelijk gebruikt voor het maken van een verhoogde dam die rechtuit de zee in loopt, nu nog het zuidelijk havenhoofd.

Een grote brand in 1899 verwoestte de woningen van de vissers op het eiland, toen 'Het Fort' genoemd in de volksmond, officieel heette het 't Oldehuysplein.
Boven twee deuren van het middengedeelte van het rijtje woonhuizen dat daarna verrees op het fort waren steentjes met opschrift: "de eerste steen / gelegd door / Dirk Klappe Dz. / 17 maart 1900," en: "de eerste steen / gelegd door / Thijmen de Boer Tz. / 17 maart 1900". In het oostelijk gedeelte van dit complex huizen was daarvoor een garnalenkokerij.

In 1914 kreeg J. van Smirren vergunning van de gemeente voor het oprichten van een fabriek voor vis- en groentenconserven aan het Oldehuisplein nr. 9, kadastrale sectie A nr. 699. Vervolgens kreeg in 1915 de Weduwe O. van Gulik vergunning voor het oprichten van een visrokerij aan het Oldehuysplein nr. 10a, kadastrale sectie A nr. 774. Het adres Oldehuysplein 130 was van de scheepswerf J. Kroese, met een helling die van het oorspronkelijke eiland een schiereiland maakte.
Eind 1920 kocht de gemeente van de firma Gombrun, de opvolger in het visconservenbedrijf, hun gebouw op het Oldehuysplein. Op die plaats werden vijf noodwoningen geplaatst. Het bouwrijp maken kostte f 1500, de bouw zelf werd begroot op f 6600 en voor de voorbereiding en de uitvoering werd f 100 begroot. De jaarlijkse inkomsten zouden aan huur f 390 bedragen (f 7.50 per woning per week). De bouwkosten bedroegen uiteindelijk ruim f 7000.
Voordat de noodwoningen gebouwd konden worden, moet er eerst nog een lading zout weggehaald worden. Het moest opgeslagen worden in de kelders, maar dat had veel voeten in de aarde. Uiteindelijk bleek J. van Gulik, reder en visverwerker, geïnteresseerd in het zout. Eén van de toekomstige bewoners was Jan Hoogenkamp, een vissersknecht met een weekinkomen van f 6. Zijn vrouw had geen inkomsten en een zoon verdiende f 5 per week. Bij dit karige gezinsinkomen van f 11 was een huur van f 7.50 een behoorlijke aanslag! In 1931 zou hij benoemd worden als stadsomroeper

Dat het leven niet altijd gemakkelijk was in deze kleine gemeenschap (15 gezinnen) op zich blijkt uit krantenartikelen uit 1925 en 1956.
Het Nieuws- en Advertentieblad oftewel de 'Sluziger' van 5 maart 1925 meldt:
Maandag j.l. had op het Oldehuysplein (het z.g. Fort) alhier een woordenwisseling plaats tussen twee huisvrouwen over het spannen van een drooglijn. Zekere T. Rozeboom, een oude man van ruim 86 jaar, eveneens daar woonachtig, bemoeide zich er ook mede, door met zijn stok tussenbeide te komen, doch kwam terugloopende, op een gegeven ogenblik in de Binnenhaven terecht. Door enige in de buurt bevindende personen werd de oude, die tijdens de val enige verwondingen aan het hoofd had gekregen spoedig weer op het droge gebracht, waarna door de inmiddels ontboden geneesheer, den heer Donker, de eerste geneeskundige hulp werd verleend.
Zowel het Steenwijker Dagblad als de Telegraaf doet in 1956 verslag van een rechtzitting, waar een aantal bewoners voor het uitdelen van klappen mochten verschijnen.

Omstreeks 1958 zijn deze woningen afgebroken, veel bewoners kregen een nieuw huis aangeboden in de Canneveltstraat - en ook deze huizen zijn inmiddels afgebroken.
De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek liet in 1968 op het Fort naar overblijfselen van het Oldehuis zoeken. De opgravingen onder leiding van Van Pernis leverden hoegenaamd niets op.
Het laatste overblijfsel van het Oldehuis is een steen - waarschijnlijk een wijsteen van de kleine kapel - die bij de afbraak van de laatste resten in de periode 1854 - 1859, in 1855 door de toenmalige parochiepastoor Lucas Bernardus Mulder (toen 36 jaar oud) is gevonden. De pastorie, waar hij vanaf 1852 woonde, was toen in de directe omgeving: aan de overkant van het Kerkplein waar nu restaurant Mekong is. De steen is ingemetseld in de huidige Rooms-Katholieke kerk, gebouwd in 1953, rechts naast het koor en links van de toegang tot de sacristie, voorzien van een plaquette.

In 2008 hebben Roel Zwiers en Henk Dikken aan de hand van diverse tekeningen en plattegronden een maquette gemaakt van het Oldehuis zoals het er vroeger uit moet hebben gezien. De maquette is te bewonderen in het stadsmuseum.