Bij werkverschaffing aan de vissersbevolking moet men beseffen, dat het dan vooral ging om kinderen in de leeftijd van 12-15, naast vrouwen en mindervalide ex-vissers. De vissers visten gewoon door!
Geen textiel meer uit België
De afscheiding van België in 1830 van het jonge koninkrijk der Nederlanden, met daarbij ook de textielnijverheid, zorgde voor opbloei van die nijverheid hier. Zo verrezen in allerlei dorpen en steden de zogenaamde calicotweverijen, waar katoen werd geweven. Het waren grotendeels manufacturen, bedrijven met handarbeiders, in dit geval dus voornamelijk wevers, die werden bijeengebracht in grotere werklokalen. Als onderkomen voor deze handwerkbedrijven dienden meestal reeds bestaande gebouwen. Zo werden in Zeeland calicotweverijen gehuisvest in een oud Westindisch pakhuis, een voormalig pesthuis en een vroegere kazerne. In Oldenzaal werd in het voormalig Sint Agnesklooster in 1832 een
calicotweverij ondergebracht. In 1835 waren hier 75 handweefgetouwen opgesteld. De bouw van nieuwe, bedrijfsspecifieke gebouwen werd zo lang mogelijk uitgesteld. In de onzekere jaren dertig achtten ondernemers dat een te zware investering die bovendien, bij onverhoopt mislukken van de onderneming, waardeloos zou worden. In diverse takken van nijverheid werd getracht om eerst met zo min mogelijk aanloopkosten, in tweedehands gebouwen, een bedrijf op te zetten. Ook de grote Gentse textielindustrie was aan het begin van de negentiende eeuw gehuisvest in geconfisqueerde kloosters.
In Denekamp was de calicotweverij van Keizer (1846), er was er een in Zierikzee, in Westkapelle en in Brielle, etc. Het aandeel van Zeeland in de nationale productie, die vooral in Twente plaatsvond, was 18%. Ook in de Achterhoek waren calicotweverijen, in Borculo, Eibergen, Neede, Winterswijk.
Calicot is geweven, ongebleekte katoenen stof, doorgaans in standaard lappen gemaakt die calicots werden genoemd.
De naam komt van de stad Calicut (Kozhikode) in de provincie Kerala in het zuidwesten van India. De naam van de stad zelf komt van Kalikotta, stad van Kali.
De calicots werden geleverd aan de Nederlandse Handel-Maatschappij, die ze naar Nederlands Indië exporteerde, de voormalige Nederlandse kolonie die nu Indonesië heet.
In 2007 werd in het voormalige NHM gebouw ‘De Bazel’ in Amsterdam, hoek Vijzelstraat-Herengracht het vernieuwde Stadsarchief van Amsterdam officieel geopend door koningin Beatrix.
Opening calicotweverij Vollenhove in 1834
De katoenweverij in Vollenhove werd, nadat gouverneur (tegenwoordig heet dat commissaris van de Koningin) Van Rechteren een contract had gesloten met E. Ekker, baron J.W. Sloet van Oldruitenborgh, W. Holterman en J.M. Sanders, in 1834 ingericht in een gedeelte van het Oldehuis aan de binnenhaven. Dr Evert Alberts Ekker (1793-1865) was geneesheer in de stad en op het ambt, baron Jan Willem Sloet (1792-1863) werd in 1840 dijkgraaf (zijn zoon Gerard stichtte later de appelstroopfabriek Tilvoorde, en zijn zoon Anton werd industrieel op Java). Wijnkoper Justus Maurits Sanders was de zoon van dominee en schoolopziener Willem Sanders.
De gebouwen bleven rijkseigendom, maar de commissie mocht die gratis gebruiken; alleen de verbouwing en het onderhoud waren voor haar rekening. Tegelijkertijd bleven andere ruimten dienen als gevangenis.
In Vollenhove maakte de commissie geen winst. Ekker werd de eigenlijke ondernemer. Hoop op verbetering dreef hem. En hij voelde er niet voor om eruit te stappen onder bijbetaling van een aanzienlijk tekort. Bovendien vreesde hij, dat de zaak bij zijn vertrek zou stranden. In een brief legde hij uit, dat zijn verliezen samenhingen met het inkoopbeleid van het door de NHM ingesteld Agentschap." Mogelijk doelde hij op de overgang in 1835 van vaste, doorlopende orders naar driemaandelijkse bestellingen, nog in hetzelfde jaar gevolgd door offertes tegen de laagst mogelijke prijzen en mocht hij toen minder calicots leveren. Hoe dit zij, het offertesysteem bleek nog niet haalbaar en de benodigde calicots werden daarna verdeeld over de fabrikanten, waarbij directeur De Clercq zorgde, dat ook kleine ondernemers een matige winst maakten.
Niet-kapitaalkrachtige ondernemers ontvingen om de orders te kunnen uitvoeren garens van de weefschool te Goor en weefden voor 3 cent per el (bedoeld wordt 'nieuwe el' of meter). Een calicot met een lengte van 22 1/2 meter bracht zo'n ondernemer dus ongeveer 79 cent op. Fabrikanten, die garens konden kopen, leverden de NHM calicots tegen een vaste prijs. De fabriek in Vollenhove mocht de NHM 800 stukjes per kwartaal leveren, soms vermeerderd met een extra commissie. Om die te maken waren 20 á 25 wevers genoeg. Een uit januari 1837 daterende factuur laat zien, dat Ekker 5/4 breedte voor f 6,25 en 6/4 breedte voor f 7,50 leverde. Een opdracht van 800 stukjes per kwartaal betekende 3200 stukjes per jaar. Als we stellen, dat een werker gemiddeld 4 stukjes per week produceerde, dan bedroeg de weekproductie bij 25 werkers l00 stukjes en gaven de opdrachten, verspreid over het hele jaar, 32 weken lang werk.
In 1836 werd de weefschool te Goor opgeheven, omdat het doel was bereikt: Er waren voldoende wevers opgeleid. De niet-kapitaalkrachtige ondernemers waren nu aangewezen op inlandse garens, die door Ainsworth werden geleverd, maar waarvan de kwaliteit slecht was. Daarom richtten zij zich tot de firma Salomonson, die in beter Engels garen handelde. Salomonson ruilde garens voor calicots. De diverse kleine ondernemingen bewaarden nog een schijn van onafhankelijkheid, maar werkten in werkelijkheid voor rekening van de grote ondernemer Salomonson.
Buitensporig hoge kosten
Ondertussen ging in Vollenhove de verbouwing van het Oldehuis door. Kritiek hierover bleef Ekker niet bespaard. Zo stuurde hij in 1837 de gouverneur een staat van uitgaven voor het afbreken en vertimmeren en van de ontvangst voor de verkochte materialen. De hoofdingenieur van Waterstaat, om zijn mening gevraagd, vond het stuk verward. Er kon niet uit worden opgemaakt wat werd besteed aan het in orde brengen van het gebouw en wat aan de afbraak der overige gebouwen, waarvan de opbrengst de kosten van de vertimmeringen goed moest maken. Hij vroeg nadere informatie. Ekker lichtte in een brief van 21 augustus 1837 een aantal meegezonden kwitanties toe en vervolgde:
"Ik heb tot heden geen meerdere uitgravingen laten doen, die echter, zoo als U uit de rekening zien kan, meest strekken om de arbeiders, die ik sedert geruimen tijd werk en daardoor brood verschaft heb, aan het werk te houden; waarom ik wel gaarne spoedig zoude willen weten, hoe hier verder mede te handelen; terwijl ik ook tevens gaarne de quitantien zoude terug hebben, om mij voor kwaadwilligen te dekken. "
Deze toelichting werd blijkbaar niet afdoende bevonden, want op 19 oktober 1837 verlangde de gouverneur een nieuwe rekening. De kosten vond hij buitensporig hoog. Over de arbeidslonen merkte hij op, dat nergens 90 cent per dag voor een gewoon arbeider en 50 cent voor een jongen werd betaald.
Uit de afgekeurde rekening bleek Ekkers behoefte om de armen, behalve door weven, ook door de verbouwingen een bestaan te verschaffen. Dat weven bracht de fabriek wel geld op. Er werden in 1836 en 1837 regelmatig 5/4 en 6/4 calicots en rekeningen tussen de f 900,- en f I400,- naar het Agentschap te Nijverdal gezonden, de eerste nog op het allereerste adres: Eversberg. Velerlei factoren beïnvloedden echter de resultaten. Pijpen in het door Hofkes geleverde katoen, die niet wilden aflopen. Katoen van Poelman, dat te licht was. Het dichtvriezen van zee en rivier of een te lage waterstand, waardoor stremmingen werden veroorzaakt en aflevering niet op tijd kon gebeuren. Stukjes, die moesten worden opgezonden ter vervanging van afgekeurde. Misverstanden over de noodzaak van certificaten van oorsprong. Verkeerde weeftechniek. Over zulk soort zaken moest vaak worden gecorrespondeerd.
De weverij te Vollenhove na 1842
In die tijd waren er twee gemeenten Vollenhove: Vollenhove-Stad en Vollenhove-Ambt. Ekker had de gemeenteraad van Ambt in 1840 gevraagd om een toelage voor een armenfabriek, waarmee hij al in een woning begonnen was. Die was hem verleend. Zijn fabriek in Stad (in het Oldehuis) gaf in 1843 aan 10 volwassenen en 40 kinderen werk. Er stonden 50 weefgetouwen in, waaraan 6500 stukjes werden geproduceerd.
In 1844 maakte NHM-agent Campbell er in zijn verslag aan de NHM-directie melding van, dat enige kleinere fabrikanten, onder wie C.T. Stork te Oldenzaal, vreesden niet te kunnen doorwerken, als de NHM vasthield aan vrije mededinging bij het bestellen van calicots. Hij vertrouwde erop, dat zijn directie er niet op uit was maar twee of drie grote fabrikanten te laten bestaan.
Doorwerken van de kleinere fabrikant werd vergemakkelijkt door de extra bestellingen, die de NHM in 1845 en 1846 op verzoek van de regering deed. Zo kwam er meer werk. Mogelijk stond daarmee in verband, dat het Agentschap Ekkers zendingen en rekeningen vanaf 1845 opnieuw ontving. Dit duidt erop, dat hij weer ruimte zag geheel of gedeeltelijk te werken zonder loonwerk voor Salomonson te doen. Hoewel het Oldehuis zeer bouwvallig was vroeg hij de gouverneur verlof het te mogen blijven gebruiken, wat werd goedgevonden.
Hij maakte 5/4 en 6/4 tegen prijzen van f 4,35 en f 5,10 in november 1845 en f 3,30 en f 4,- in februari 1848. Soms werden rekeningen mede ondertekend door zijn zoon Hendrik Jan Ekker, die in 1848 de leeftijd van 18 jaar had. Anders dan op Schokland heeft Ekker zich te Vollenhove dus zeker niet tot uitsluitend loonwerk beperkt.
Overdracht aan Stork
Vanaf 1850 vinden we geen rekeningen van Ekker meer bij het Agentschap. Het Archief van Stad-Vollenhove wijst uit, dat er vanaf 1 januari 1848 een katoenweverij was gevestigd onder de naam C.T. Stork en Cie. De fabriek verschafte aan evenveel personeel aan evenveel getouwen werk als in 1843 het geval was. Er werden jaarlijks 7000 stukjes geproduceerd. Deze naamswijziging duidt op samenvoeging met Stork.
Stork kwam evenals Ekkers vrouw Frederica Altena oorspronkelijk uit Oldenzaal. Hij had voor Salomonson gewerkt en met ingang van 1 januari 1841 ook te maken gekregen met een verslechtering van zijn contract. Van de 500 calicots per week mocht hij met ingang van die datum geen stukje meer leveren. Om zijn 200 wevers voor volslagen gebrek te behoeden ging hij toen proberen zoveel mogelijk door te gaan voor eigen rekening, dat wil zeggen dat hij rechtstreeks aan de NHM wilde gaan leveren.
In 1850 deed Ekker nog een verzoek tot verbouwing van het Oldehuis en het mogen geven van huisvesting aan een weefbaas. Ook daarna bestond er nog een weverij, nu onder de naam C.T. Stork. In 1853 ging het Oldehuis uiteindelijk zonder weverij in de openbare verkoop, onder afwijzing van Evert Ekkers verzoek tot onderhandse aankoop of verhuur, en ging zijn zoon Hendrik Jan Ekker verder in Hengelo bij de firma C.T. Stork.
Wij kennen Stork tegenwoordig als een machinefabrikant. Maar de firma begon in weefindustrie. Charles Theodoor Stork uit Oldenzaal (1822-1895) is de grondlegger. De in 1834 door Evert Ekker c.s. in Vollenhove opgerichte calicotfabriek werd vanaf 1848 voortgezet onder de naam C.T. Stork en Cie. In 1853 werd Evert Ekkers zoon Hendrik Jan in de firma Stork opgenomen. Hij trouwde in 1855 met een zus van C.T. Stork - evenals nog vier andere kinderen, de families waren dus sterk 'geparenteerd'.
C.T. Stork begon, na aanmoediging door zijn vader, als 14-jarige jongen in Oldenzaal een zaakje met 2000 gulden, van zijn vader geleend geld. Hij werd loonwever voor de heren G. en H. Salomonson te Almelo, die belangrijke opdrachten hadden in calicots voor de Nederlandsche Handelmaatschappij. C.T. Stork zelf schrijft hierover:
“Ik haalde de garens met een vrachtwagen van Almelo, waar ik het geweven goed afleverde. Zulk een reisje was ver van vrolijk; de tocht begon 's morgens circa 4 uur om ‘s avonds laat te eindigen. Als wij om 4 uur van huis vertrokken, waren wij tegen 10 uur te Almelo, dan werden de goederen afgeleverd, gewogen, nagezien, het loon betaald, de garens weder gewogen en op de wagen geladen en zo sukkelde ik met mijn voerman tegen 4 uur weder uit Almelo om ‘s avonds laat te Oldenzaal terug te keren.”
Hij kocht in 1837 een baal en twee vaten katoenen garens, maar leed daar door een ingetreden prijsdaling meer verlies op dan hij met zijn zaakje in een jaar had verdiend.
Was in die beginjaren het afgeleverde fabrikaat “calicot”, hierin kwam verandering, toen zijn jongere broer J .E. Stork zich in Duitsland en Zwitserland op de hoogte gesteld had van het verven van garens en het verweven en appreteren van bonte goederen.
Ook C.T. Stork reisde naar Saksen en Zwitserland, en na zijn terugkeer werd dan op 1 juli 1852 door de twee gebroeders de firma C.T. Stork & Co. opgericht, die zich zou toeleggen, naast calicots, op de vervaardiging van bontgeweven manufacturen. Hiertoe werd op 29 juli 1852 aan de Dinkel bij Denekamp een perceel grond aangekocht, waarop een ververij gebouwd werd. De aldaar geverfde garens werden door Denekamper huiswevers tot bontgeweven manufacturen verwerkt.
In 1853 echter werd besloten om te Denekamp en Oldenzaal alleen calicots te vervaardigen en werd de bontweverij in september 1853 naar Hengelo overgebracht, waar toentertijd reeds enkele bontweverijen bestonden. De Hengelose huiswevers hadden toen vaak gebrek aan werk, en sommigen van hen vulden dit aan door met een kruiwagen naar Haaksbergen te gaan om weefmateriaal te halen. Dit zal vermoedelijk mede een motief voor C.T. Stork zijn geweest om zich in Hengelo te vestigen. Hiertoe werden aanvankelijk enige kamers gehuurd voor kantoor en magazijn, doch op 9 maart 1854 werd aan de Berflobeek een fabrieksterrein gekocht, de U allen bekende plaats waar weldra een ververij verrees.
Hun latere zwager H.J. Ekker, die zich ook in het buitenland voor de katoenindustrie bekwaamde, werd toen mede in het beheer van de onderneming betrokken en later, op 1 mei 1860, als lid van de firma opgenomen. Hendrik Jan Ekker (1830-1896) was in 1855 getrouwd met Anna Wilhelmina Stork (1826-1902). Hij was een zoon van Evert Alberts Ekker (1793-1865), geneesheer in Vollenhove. Zijn zoon Evert Ekker (1857-1944) kwam ook in de zaak, evenals diens zoon Hendrik Jan Ekker (1887-1958), die trouwde met Anna Josina Stork (1894-1982).
Voor C.T. Stork te Oldenzaal werkten 85 wevers in Vollenhove en nog eens 35 in St. Jansklooster, en verder 25 in Wanneperveen. C. F. Seidel in Schokland, die na ruzie de zaak daar had overgenomen van Ekker, had 42 wevers aan het werk (in feite werkte die voor Stork’s concurrent Salomonson)
Het einde
Eind jaren 1850 kwam er in heel Nederland een einde aan deze activiteiten. Eerst was er een handelscrisis, toen kwam de Amerikaanse burgeroorlog (1861-1865) waardoor de grondstof – de katoen – duur werd, en vanaf 1861 worden de handweverijen vervangen door stoomweverijen. Omstreeks 1858 verandert het karakter van het bedrijf Stork al, door het bouwen van een stoomweverij naast de ververij, het weven gaat nu in plaats van thuis in de fabriek geschieden.
De omgedraaide wereld?
Honderdvijftig jaar later is het eigenlijk een merkwaardige zaak dat er om de vrouwen in Indonesië in prachtige katoenen gewaden te kunnen laten lopen, er door kinderen uit armoede in Nederland met de hand stoffen werden geweven.
Bronnen:
- Fabrieken op Schokland, katoenweverij van 1838 tot 1857, J. Spitse, Schokkervereniging 2007 met financiële bijdrage van Anton Ekker Parket BV in Zwolle. ISBN 978-90-812155-1-0, NUR 685
- redevoering bij het 100-jarig bestaan van C.T. Stork en Co. (HCO
- Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel VI (1995), http://www.dbnl.org/tekst/lint011gesc06_01/lint011gesc06_01_0008.php
- Griffiths, R.T., Nederlandse Handel Maatschappij en Calicotweverijen in 1847 - THB 14 (1973) , 80 - 100. ; Pagina 80 - 100; 14e jaargang (1973)