De oorlogsvesting van Bisschop Godefried van Reenen in het Oversticht en eene fabriek-inrigting in onze dagen ten platten lande
Men hoort zoo dikwijls spreken van teekenen des tijds, dat niets gemakkelijker schijnt, dan het vinden van zulke handwijzers langs de groote heirbaan, die het menschdom sedert eeuwen voIgt. Het gebeurt echter nog al eens, dat een gewoon menschenoog ze maar zoo dadelijk niet ontdekt, en zich reeds eenigen tijd op telescopisch en microscopisch zien moet toegelegd hebben om die geheele reeks van teekenen te ontwaren, welke den weg van het eene einde tot het andere afbakenen.
De zaak is, dat ze meestal van onstoffelijken aard zijn, wat al dadelijk alle ordinaire, dat is, met weinig kijkers buiten functie stelt.
'k Zou het er evenwel voor willen houden, dat de rigting der tijden minstens wel zulke duidelijke sporen heeft achtergelaten op de stoffelijke gedenkstukken, waarop zij manu propria haar eigen merk gedrukt heelt, en het in elk geval veiliger achten uit de dingen, die men ziet, te besluiten tot de dingen, die men niet ziet, dan omgekeerd. Een vlugtige blik van dit standpunt al op 't verleden en heden van gindsche bouwvallen, bij voorbeeld, zou in dit opzigt stof genoeg kunnen geven. Ligt, dat men, zij het stilzwijgend, tot eenige meer of min belangrijke conclusie kome.
Die ruïnen zijn al wat er is aanwezig gebleven van de eenmaal wijd vermaarde bisschoppelijke vest te Vollenhove, die thans op hel punt staat het laatste tijdmerk te ontvangen. De eerste grondslagen van dit gebouw zijn waarschijnlijk meer dan duizend jaren oud, en schijnen gelegd door een der Utrechtsche kerkvoogden, wier lust- of jagtslot het moet geweest zijn. Onder die vorsten der Kerk trof men niet altijd even groote voorstanders van den vrede aan, als hunne roeping scheen mede te brengen; althans zij loonden zich maar al te vaak meesters in de kunst van den oorlog.
Zulk ene oorlogsman was onder anderen Bisschop Godefried van Reenen, een man, die er fier op was geen gevaar te vreezen en voor de belangen zijner Kerk te durven strijden. Hij liet den roem na, zegt de geschiedschrijver der Utrechtsche bisschoppen, een stoutmoedig en onverschrokken kerkvorst geweest te zijn. Ten einde zijn gebied zooveel mogelijk tegen vijandelijke invallen te beveiligen, rigtte hij op de grenzen vier sterke vestingen op: Horst op de Veluwe tegen de Gelderschen; Montfoort tegen de Hollanders; Woerden legen Egbert, Heer van Amstel, en eindelijk het slot Vollenhove, tegen de Friezen. Dit laatste geschiedde in 1168, als wanneer het voormalig jagtslot dus voor goed in eene oorlogsvesting herschapen werd. Van dien tijd af lezen wij dan ook onophoudelijk van krijgstogten, veldslagen, belegeringen en wat dies meer zij. Bekend is daaronder de belegering der Stellingwervers en de dappere verdediging van den slotvoogd Herman in 1311. Zij is door onzen schrijver van Buren Schele in een zijner romans behandeld. Door al die oorlogen gingen intusschen de wereldsche zaken der geestelijke heeren zoo weinig vooruit, dat weldra het geheele Oversticht wegens schulden verpand moest worden aan den Graaf van Gelderland, Reinoud II, bijgenaamd de Zwarte, een oorlogzuchtig Heer bij uitnemendheid, die terstond 't Bisschoppelijk kasteel door zijne benden liet bezetten. Nu volgden bloedige twisten met de fiere Friezen, die hunne landen gestadig ten prooi zagen aan de strooptogten van uit het roofnest van Reinoud den Zwarte. “Wanneer," zeiden zij tegen den Graaf van Holland, “wanneer al onze ledematen in tongen veranderden, zouden wij nog niet in slaat zijn, om uit te spreken de verwoestingen, de brandstichtingen, de moorden, door Graaf Reinoud gepleegd." Het kasteel viel hun in handen, maar de Geldersche Graaf werd het eerlang weder magtig en behield het tot het eindelijk gelost werd. De bisschop, wien dit geluk te beurt viel, was de in Overijssel nog heden dikwerf geroemde Jan van Arkel, geen groot liefhebber van oorlogen; maar als 't moest steeds ten krijge gereed, een beminnaar en beschermer der wetenschappen en een even bekwaam financier als schrander Staatsman, naar 't schijnt. Vrij wat Overijsselsche giftbrieven, stadsprevilegien, dijk-, visch-, tol- en aanwasregten en eeuwen oude gebruiken roeren her uit zijnen tijd. Men vindt, dat de Stad Vollenhove door hem gesticht werd. De giftbrief, waarbij hij haar stadsregten schenkt, is van het jaar 1354, zoodat Vollenhove thans haar vijfde eeuwfeest kan vieren.
Op dezen inderdaad zeer verdienstelijken vorst volgden van lieverlede minder verstandige en gelukkige kerkvoogden, onder wier bewind het bisschoppelijk kasteel menigmaal getuige was van de bloedige tooneelen en jammeren des oorlogs. De vijanden waren beurtelings Friezen, Groningers, Drenthenaren, Saksers, Hollanders, maar meer nog Gelderschen. Het was vooral onder den geduchten Carel van Egmond, Hertog van Gelder, den Hannibal zijner eeuw, als men hem noemde, en zijn nog meer gevreesd legerhoofd Maarten van Rossem, dat het Slot te Vollenhove en de naburige streken veel te verduren hadden.
Eindelijk viel het na eenen langdurigen en hardnekkigen krijg, waarin de drost en slotvoogd Jan van IJsselmuiden sneuvelde, in handen van den Hertog van Gelder, die het op zijne beurt drie jaren later (1527) moest afstaan aan Keizer Karel V, met welken afstand tevens hel wereldlijk gezag der Bisschoppen alhier een einde nam. Het kasteel verkreeg nu allengs eene meer vreedzame bestemming en diende voornamelijk tot verblijf voor de Scholten en Drosten dier dagen, tot vergaderplaats voor regtbanken en gewestelijke collegien en besturen, tot bewaring van gevangenen en kasernering van troepen en meer dergelijke doeleinden. In het voorjaar van 1832 zien we het gebouw verlaten door de laatste gevangenen, die nog overgebleven waren. IJlings werd nu de gevangenis met vele andere gedeelten van het kolossale gebouw en den zwaren ringmuur onder den voet gehaald, en in 't resterend brokstuk van 't O!dehuis een calicot-fabriek opgerigt. Die katoenweverij bestaat op den huidigen oogenblik nog.
Het telken jare meer ingekrompen overschot van het gebouw is echter onlangs voor afbraak verkocht; met den aanvang van 1855 verdwijnen de laatste sporen dezer eeuwen-heugende vesting, wier zware torens, gewelven, poorten, muren en funderingen onder de handen van het tegenwoordig geslacht successievelijk vervormd zijn tot bouwstoffen voor wegen en waterwerken. Menige metamorphose van dien aard greep gedurende de jongste halve eeuw in Overijssel plaats. Hetzelfde materieel, dat oudtijds den oorlog ten dienste stond, dezelfde steen, hetzelfde ijzer of lood, is nu bouwstof voor de nijverheid.
Men ziet, het laatste tijdmerk draagt een geheel ander karakter, dan het eerste of eenig daaraanvolgend. Of het van vooruitgang getuigt ? Staan we nu nog even stil bij de straks genoemde calicot-weverij en meer bepaald bij haar werkvolk en werkloonen.
Nu men haar den grond onder de voelen en het dak boven het hoofd gaat wegnemen, wordt die afbraak voor haar eenigermate eene levenszaak, een to-be-or-not-to-be-kwestie, in zeer natuurlijk verband staande met het dagelijksch levensonderhoud van wie er tot noch toe werk vonden, plus den aankleve van dien. Het aantal dezer arbeiders, van welke de jongste 14 a 25 jaren telt, is ongeveer zeventig man, of liever menschen; want 45 behooren tot het mannelijk en 25 tot het vrouwelijk geslacht. Zij worden tariefsgewijs betaald, iets meer dan ééne cent per vierkante (oude) el. Wie 's weeks 250 vierk. ellen maakt, wordt onder de vlugsten, wie er 80 a 90 weeft, onder de minsten gerekend. De wekelijksche verdiensten komen dus door elkander nader bij de 2 dan bij de 3 gulden , en ofschoon hier uit hetzelfde gezin soms meer dan een persoon werk heeft, is het klaar, dat, om van besparingen voor ziekte en ouderdom maar niet te reppen, van vleesch en spek en ander krachtig voedsel voor den wever, in gewone lijden en allerminst wel in tijden als deze, niet bijzonder veel sprake kan zijn. Trouwens, zeer forsch en kloek gebouwd, zeer frisch en welgedaan zien ze er dan ook over het algemeen niet uit.
Vanwaar die lage werkloonen, een verschijnsel, in meer soortgelijke fabrieken en trafieken ten platten lande waar te nemen? Het komt omdat de fabriekanten niet meer betalen. Met uw verlof. Met evenveel grond zou men kunnen zeggen : 't Is omdat de werklieden niet meer vragen. Het loon toch is de prijs, waarvoor de werkman zijn arbeid verkoopt; die prijs berust dus op eene wederzijdsche overeenkomst; hij wordt bepaald door vraag en aanbod.
't Klinkt fraai, hoor ik den arbeider zeggen; jammer dat er geen jota van waar is. 't Zou mij wat baten, of ik hooger loon vroeg; anderen zijn immers, als ge ziet, bereid om 't voor minder te doen. Juist, en het is voor den fabriekant natuurlijk zaak om het laagste bod aan te nemen, niet het hoogste. Maar als de anderen, als alle arbeiders in ons land, eens deden als gij? Als men de zaak meer op den keper beschouwd, zal men spoedig bespeuren, dat hier meer dan ééne oorzaak in het spel is, dat men hier staat aan hel eind van een langen keten, waarvan de eerste schakels zich verliezen in al die toestanden en gebeurtenissen van het verleden, welke op eeniger handelwijze invloed hebben uitgeoefend op de opvoeding, vorming, leef- en denkwijze der arbeidende klasse, en waarvan gij den laatsten schakel terug vindt in handen van den tegenwoordigen arbeider, gereed om op zijne beurt en voor zoover hij ze ontving en voortzette, deze serie van traditiën over te reiken aan zijn kroost. Welnu! in de jongste overlevering vindt ge geen woord van ruime, warme, nette en gezonde woning, huisraad, kleeding en ligging, geen woord van vleesch; van spek, van ham of worst, als onmisbaar voor een versterkenden maallijd, geen woord van wat men geriefelijkheden en genoegens des levens noemt en bij het Engelsche werkvolk onder zoogenaamde comforts verstaat. Zij leert den jeugdigen arbeider de kunst om voor weinig geld den buik te vullen, zij het dan met slechte aardappelen of andere min- en voedzame spijs, en geen zorg te hebben voor den dag van morgen. De honger kan gestild worden door middel van een luttel tal centen; een huishouden kan opgerigt worden en onderhouden met een bagatel gelds: ziedaar de uilkomst, waartoe ons werkvolk (ik bedoel dat gedeelte, waaronder men in kleine sleden wel de grootste helft rekenen kan) gekomen, de jammerlijke ontdekking , waartoe het geraakt is. Zijn loon is laag, het is waar, maar, eileve! waarom zou de fabriekant hooger loon betalen, als zijne arbeiders niet meer vragen, omdat zij de kunst verstaan om van weinig te leven, althans de maag te vullen, twee zaken, die, blijkens hunne daden, synoniem voor hen geworden zijn?
Men verschoone deze uitweiding over de arbeidsloonen. Het onderwerp leidt er ongemerkt toe. Bij deze louter materieele opmerkingen zou nu ook nog wel iets van meer morelen aard te zeggen vallen; alleen — mij dunkt meer schaduw is niet noodig en een weinig helderder lint zal beter effect doen.
Zoo hoop ik dan, laat mij zeggen: zoo vertrouw ik, dat welhaast op den ledigen plek, waar vroeger het kletteren en rammelen van 't staal en ijzer van zware harnassen, wapenschilden, strijdbijlen, zwaarden, lansen, helmen, kolven, deuren, bouten, grendels en ketenen weergalmde, een nog kolossaler gebouw dan des Bisschops vest moge omhoog rijzen dat ook davere en dreune van het slaan en bonzen van ijzer en staal edoch van geen oorlogs-, van geen moord-, maar van stoomtuig, als bij voorbeeld, Nijverdal er een verkreeg. Mij dunkt het terrein is er uitstekend voor geschikt en Vollenhove zou de hooge en ranke rookbuis ener stoomfabriek even goed staan als het naburig Blokzijl die van haren nieuwen zaagmolen. Zij zou den zeeman des noods tot baak kunnen dienen. Maar, wat meer zegt: er zou weder, als voor dezen, een stoffelijk luisterrijk teeken zijn opgerigt, aanwijzende den weg dien men er volgt en tonende dat men in ’t Oversticht gelijken tred weet te houden, zoo niet met de rapsten dan toch met de minst tragen der bane.
’s Hage
Sprokkelmaand
W. Sloet tot Westerholt
Bron: Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant : staats-, handels-, nieuws- en advertentieblad, 07-03-1854
Willem baron Sloet tot Westerholt (Heerde, 1827- Vollenhove, juli1854) was zeer intelligent en technisch onderlegd. Zie zijn biografie van Van der Aa uit 1874 (met mijn aanvullingen).