De vissers in Vollenhove vormden een tamelijk gesloten groep. Nagenoeg allen waren in Vollenhove of naburige plaatsen geboren en woonden rond 1850 voornamelijk in de Visscherstraat. Zodra de zoon van een visser de lagere school doorlopen had, ging hij mee naar zee. Een jonge knecht aan boord betekende een belangrijke kostenbesparing, want de jongen kreeg in plaats van loon zakgeld. Hij probeerde, voordat hij trouwde een eigen schip te hebben maar dat lukte niet altijd. De norm "eerst een schip en dan pas trouwen", was er waarschijnlijk oorzaak van, dat veel vissers pas op latere leeftijd trouwden. Rond 1885 waren de meeste schippers (82 %) getrouwd en de knechten vrijgezel (81 %). Uit een vergelijking tussen 58 gezinnen in de periode 1840 -1897 blijkt, dat de gemiddelde leeftijd van de vrouw 26 jaar en die van de man 29 jaar, toen het eerste kind geboren werd. Naarmate de visserij in belangrijkheid toenam, kwam het onderling trouwen vaker voor, maar een vaste regel was dit niet.
Bij de Schokkers, waar in verhouding een groter aantal families direct van de visserij afhankelijk was, kwam het onderling trouwen vaker voor. Het geloof speelde hierbij een dominerende rol. De Schokkers waren overwegend katholiek en woonden nu in een stad waar het overgrote deel van de bevolking tot de Nederlandse Hervormde Kerk behoorde. Van 40 huwelijken, waarvan de mannen Schokker waren en geboren tussen 1840-1897, was de vrouw in 27 gevallen van Schokker afkomst. Van de overigen waren acht vrouwen afkomstig uit de stad of Ambt Vollenhove en 5 uit Kampen of elders. Zie ook: Schokkers op het Fort.
Daar veel archiefmateriaal van Vollenhove verloren is gegaan, is het moeilijk om een helder beeld te krijgen van de sociale omstandigheden waarin de vissers leefden. Toch is er zowel uit cijfers als uit verhalen van oude vissers (Albert Kwakman (1919-1992) - de laatste Vollenhoofse beroepsvisser, Henk Jongman: een leven lang in de vis) het één en ander te halen.
Kleding
Kleding was uitermate belangrijk. Een rood baaien hemd behoorde tot de standaarduitrusting. Verder een borstrok en een hengsel hemd. De vissers hadden grote gebreide wanten, waarmee men verwondingen aan de handen voorkwam bij het binnenhalen van de netten. Deze wanten breide men van schapenwol, ze werden onder andere door Griet van de Zee verkocht.
Men droeg vaak oliegoed over de bovenkleding. Dat oliegoed maakte men meestal zelf. Broeken, kielen en zuidwesters werden van gele katoen gemaakt. Dan kookte men de kledingstukken wel drie keer in ongekookte olie (smeerolie). Na elke keer koken droogde men de kleren. Wanneer het klaar was had men goede, waterbestendige kleding: oliegoed.
Het merendeel van de vissers was de zwemkunst niet machtig. Vooral als men met de vele kleren te water raakte, was er geen redden meer aan. Het water trok in de kleren en de laarzen liepen vol. Hierdoor bleven sommige puntervissers altijd in de buurt van de wal.
Verdiensten
Tussen de vissers onderling bestonden aanmerkelijke verschillen in welstand. In de periode 1850-1890 waren sommigen in staat om zich meerdere schepen aan te schaffen, terwijl de namen van anderen regelmatig voorkwamen op lijsten van oninbare of nog invorderbare posten, omdat zij de havengelden niet konden opbrengen. Door de gemeente werden zij als groep echter gerekend tot het arme of behoeftige deel van de bevolking, evenals de visventers en haringrokers. Bij een zachte winter konden de vissers in eigen onderhoud voorzien, maar bij strenge vorst werd dat onmogelijk en moest een aantal bedeeld worden. De vissers en venters die werden aangeslagen in de personele belasting kwamen voornamelijk voor in de laagste klasse. Hun aantal was echter gering en niet altijd was men in staat om deze financiële verplichting na te komen.
In 1862 werden 15 vissers en 1 visventer aangeslagen in de hoofdelijke omslag. Tien vissers waren niet in staat om de belasting, groot f 1, - (€ 0,45) te betalen wegens armoede. In hetzelfde jaar waren 2 vissers bevoegd tot het kiezen van leden der Provinciale Staten en de Tweede Kamer en 4 tot het kiezen van leden der gemeenteraad. Alleen in het begin van de jaren zestig klaagde men over geringe vangsten, wat toegeschreven werd aan het gebruik van de wonderkuil, een kuilnet voortgetrokken door twee schepen. Vanuit Vollenhove drong men er op aan om maatregelen te nemen, die zouden moeten leiden tot een verbod van deze kuilvisserij. Na enkele magere jaren verbeterde de situatie, de klachten over slechte vangsten bleven uit en er werd niet meer gesproken over een verbod van de wonderkuil. Er werd weer voldoende vis gevangen en de vissers profiteerden van de hoge prijzen, die ervoor betaald werden. Volgens de Kamer van Koophandel uit Kampen waren die prijzen in 1878 driemaal zo hoog als 25 jaar eerder.
Een gemiddelde visserschuit met tuigage vertegenwoordigde rond 1930 een waarde van circa € 1200 en de netten € 700. Er was vaak een sleepnet voor bot, staande netten voor ansjovis en haring. Knechten verdienen ruim € 2 per week, inclusief de kost. Bij de ansjovisvisserij verdient een knecht zo'n € 5 met de kost en bij de haringvangst zo'n € 3. De gemiddelde bruto besomming bedraagt ongeveer € 350. Het onderhoud van het vaartuig, het tuigage en de netten moeten daarvan worden betaald. Daarna is de visser zelf pas aan de beurt.
Gewoonten
Er werd gevist van maandag tot zaterdag. 's Zaterdags bij lJspeert, de kapper, kwamen de verhalen los en op zondag bij Seidel sprak men over de visserlui, die de beste besomming hadden gemaakt. Het ging om de visserman, die aan de top stond. Dat was in de 30-er jaren Spit, Oldenhof of Kwakman. De vissers wisten ‘s zondags niet hoe snel ze uit de kerk moesten komen. Ze gingen dan vaak pandoeren bij Seidel. Er konden maar drie vissers meedoen, dus er was haast geboden. De oude heer Seidel deed vaak mee, maar hij moest dan wel winnen.
De bemanning van de vissersschepen bracht de nacht vaak door op het schip. Het kon zijn, dat men daar verbleef in afwachting van een gunstige wind of omdat er thuis gewoon te weinig ruimte over was. Zo werd bijvoorbeeld ook oudjaar samen op het eigen schip gevierd. Uit deze gewoonte is de folklore ontstaan van de 'oudejaarshuisjes': men zette de traditie op het land voort, toen er geen schepen meer waren.
De grote schepen bleven de hele week op zee. Op zaterdag werden de netten en zeilen hersteld.
De visserlui stonden vroeger vaak op het bruggetje, dat de scheiding vormt tussen de oude haven en de nieuwe haven. Turend over de zee, wachtten de mannen, geduldig keuvelend, op een windje. Wanneer dat windje kwam, ook al was de avond gevorderd, dan voeren ze uit. Kwam het windje niet, dan kon liet gebeuren, dat ze pas om een uur of vier 's nachts de kooi opzochten. Al wachtend praatten ze bijvoorbeeld over die visserman, die binnen de lijnen had gevist. Ze gniffelden over de sluwheid van de overtreders, die bij het naderen van de politieboot de knecht de mast instuurde om een lijn kapot te snijden. Immers, wanneer men de boel kapot had, was er een geldig excuus om in verboden water te varen.
Eten aan boord
Men nam meestal roggebrood mee aan boord. Voor de bemanning van één schip kon dat wel zo'n 48 pond per week zijn. Tijdens het haringvissen met drie koppen aan boord ging dat brood schoon op. Ook at men daar dan per persoon zo'n zes gebakken bokkingen bij. Die werden eerst gaar gemaakt door ze in de schoorsteen van de kachel te hangen en later op te bakken. De "riessies" dus.
Men at wel aardappels, maar nauwelijks groente. Sommige vissers gaven er de voorkeur aan wel wat verse groente aan boord te nemen ,,om normaal te eten". Men at natuurlijk veel vis, paling, bot en haring. De bot werd veelal gekookt gegeten.
De armsten aten troet, een zeemansgerecht dat toen op diverse plaatsen veel werd gegeten. Het was eenvoudige kost, bedoeld om te vullen, maar niet overmatig voedzaam. De ingrediënten zijn meel, gekookt in water, melk of karnemelk; soms gegeten met stroop, boter of vet. Sommigen noemden het "gare specie". Soms kon men de troet een kleurtje geven en eventueel een frambozensmaakje. Wanneer de troet niet helemaal gaar werd gekookt, leverde dat grote problemen op. Vooral voor de jongelui, die gretig enkele borden verorberden. Zo is er een verhaal dat een jonge knecht wel een nacht lang heeft geschreeuwd als een mager speenvarken, omdat de troet in zijn maag begon uit te zetten.