Toen de Zuiderzee zijn uiteindelijke vorm had gekregen, was er een grote watervlakte ontstaan met ruime vismogelijkheden. Langs de kust ontstonden steeds meer vissersplaatsen.In deze streken waren dat vooral Kuinre en Blankenham naast Vollenhove en Kampen. Kuinre leverde onverschrokken piraten, die de schrik der zee waren, en ook met de Blankenhammers was het slecht kersen eten want reeds in 1481 voerden zij een oorlog beneden de zeespiegel, toen zij scherpgepunte palen in de zeebodem dreven met de bedoeling hierop de boot van Kampen te pletter te laten lopen.
Dat was een krasse maatregel en bepaald niet de enige, die er op wijst door de eeuwen heen verbitterd moest worden gevochten om de vis van de Zuiderzee.

Aanvankelijk was er sprake van een onderlinge strijd om de visgronden tussen de havens; van de Overijsselse kust maar later kwam het zelfs tot een volledige oorlog tussen de havens van de oostwal en die van Holland toen de Hollandse vissers door de uitbreiding van de steden en als gevolg hiervan door de groeiende vraag naar vis hun geluk gingen beproeven tot aan de verste uithoeken van de Zuiderzee. Die strijd tussen oost en west kreeg zijn hoogtepunt in het midden van de zestiende eeuw. Overijsselse bronnen vermelden, dat Hollandse vloten van soms wel vijftig schepen kwamen opdagen, beschermd door konvooischepen met geschut, geweer en volk. Vollenhove, Blankenham en Kuinre konden uiteraard deze uitdaging niet negeren en het kwam tot bloedige botsingen waarbij gewonden en zelfs doden vielen.

Waarom geen Vollenhoofse steur?

De steur, uitgestorven in Nederland maar in Rusland veel gevangen vanwege de kaviaar (kuit)De monden van het Zwartewater en de IJssel waren rijk aan zoetwatervis, zoals steur, elft en zalm. Als gevolg hiervan ontwikkelden Vollenhove en Kampen zich tot belangrijke centra van de visserij. De belangrijkste visserij was die op steur, die elk jaar duurde van 1 mei tot 25 juli. Steur was in de middeleeuwen een kostbare vis, bestemd voor "den rijcke en weeldige luyden". In 1461 ontvingen de burgers van Vollenhove van bisschop David van Bourgondië het recht om hun netten te plaatsen op het Kamperzand, terwijl de vissers verplicht werden om een 10e penning van de verkoop van de steur aan de bisschop af te dragen. Aanspraken op bepaalde visgronden gaven in dit zeegebied dikwijls aanleiding tot ruzies vooral tussen vissers uit Kampen en Vollenhove. Rond 1480 werden de visgronden zelfs afgezet met "palen met nagels en scherpe ijzeren", om te verhinderen dat de Kampenaren voor de kust van Vollenhove en Blankenham zouden vissen.

“Cleyne stoerkens" deden in de vijftiende eeuw de lekkerbekken het water in de mond stromen en zij ontbraken dan ook op geen enkele feestdis. Adriaen Coenensz in Antwerpen verkocht er soms wel twintig op een dag en daarvoor ontving hij vier tot zes stuivers het pond. Voor Vollenhove en Kampen was derhalve de steurvisserij een zeer winstgevende bezigheid; de hoge prijs werd echter tevens de ondergang van deze visserij, omdat de steur door overbevissing, vooral van het jonge goed, werd uitgeroeid. Slechts uit vergeelde papieren leren wij, dat de steur naar varkensvlees smaakte.

Vollenhove groeide samen met Kampen uit tot een centrum van de steurvisserij dat tot ver buiten de grenzen vermaardheid kreeg. De steuren werden gevangen in het zoete water van de IJsselmond en het is in deze tijd nog maar nauwelijks voor te stellen, dat volwassen steuren, zoals die regelmatig door de vissers van Kampen en Vollenhove werden gevangen, een gewicht hadden van 250 pond. In tijden van een slappe markt werden zij met een touw aan een paal in het water ,,gemeerd" en op deze wijze in leven gehouden tot de stemming op de markt weer wat beter was geworden. Kampen kende een speciale verordening, die betrekking had op deze ,,gemeerde" steuren.... wanneer zo'n steur losbrak en later opnieuw werd gevangen, kreeg de eerste eigenaar toch nog de helft van de opbrengst; de vis moest kenbaar zijn aan een merk of aan het resterende stuk touw.

Waterschaarste

Vaak is in Overijssel geklaagd over de slechte bevaarbaarheid van de IJssel en aangedrongen op verbetering. De allereerste klacht, die ons is overgeleverd, stamt uit het jaar 1480. En vijf jaar later - in 1485 dus - legde hertog Johan van Cleef in een brief aan de IJsselsteden zijn ongerustheid neer over de toestand van de rivier. Hij merkte op, dat steeds meer water van de Rijn in de Waal gaat stromen en dat daardoor de Rijn en de IJssel “tosamen ledich van water werden".. Oorzaak van alle ellende was in die dagen de St. Elisabethsvloed van 1421, die de Biesbosch deed ontstaan, waardoor een iets groter verhang tot stand kwam. . . . en dus een sneller afstromen van het water door de Waal.
De gemiddelde vloed in de Zuiderzee kwam steeds hoger , waardoor het zoute water steeds verder kon binnen dringen. Hierdoor verzilte het Zuid-Westelijke deel van de Zuiderzee en trok de zoetwatervis naar het water langs de oostwal.

Hollandse concurrentie

Het vraagstuk der overbevissing is nog steeds actueel maar dat was het reeds in 1520. In dat jaar verschenen voor de Overijsselse kust de eerste Hollandse waterschepen. Dat waren grote schepen, die veel zeil konden voeren en derhalve met opmerkelijke snelheid konden varen. De Hollandse vissers kwamen in steeds grotere aantallen en met grotere schepen, die in staat waren het vistuig, de zogeheten kuil, door het water te slepen. Met deze nieuwe manier van vissen stroopten de Hollanders de Zuiderzee af. Zij vingen ook veel ondermaatse vis die echter weer overboord werd geworpen. Overbevissing was een gevolg van de "nieuwe methode". De toenemende verzilting en het gebruik van de nieuwe vismethode waren er de oorzaak van dat het zoetwatervisbestand snel achteruit liep. Vingen de vissers van Vollenhove voorheen zo'n 250 steuren per jaar, dat aantal was in 1564 reeds teruggelopen tot 30 á 50. Van deze achteruitgang kregen de Hollandse vissers de schuld, wat leidde tot vele en langdurige conflicten tussen de vissers van de oost- en westwal. De angst voor overbevissing was zo groot, dat de vissers van o.a. Vollenhove, Blankenham en Kuinre besloten de Hollanders met geweld te keren. Toen dit niet lukte besloten zij bij de keizer hun recht te gaan zoeken.

Scheiding visgebieden in 1559

In 1559 werd de tere kwestie van de visgronden naar men meende, door de Grote Raad van Mechelen afdoende geregeld - in het voordeel van de Hollanders - met een duidelijk omschreven scheiding van de verschillende gebieden. De vissers van de Oostwal legden zich hier echter niet bij neer en de moeilijkheden bleven tot in de zeventiende eeuw onverminderd voortduren.

Verzilting en gilden

In het noorden was het water al veel zouter. Enkhuizen kende in 1545 reeds haringvisserij met zegens en fuiken. De Zuiderzeeharingvisserij was in deze tijd een echte wintervisserij. De beste maanden waren november, december en januari. De na Maria Lichtmis (2 februari) gevangen haring was niet meer voor de export bestemd, maar werd in het binnenland als bokking of panharing verkocht.
De fuikenvisserij was van oudsher de meest gebruikte visserijtechniek, alhoewel in de zeventiende eeuw reeds de elger en de zijden botnetten werden gebruikt. De vissers aan de Zuidwal waren georganiseerd in gilden. Ook Stavoren, eeuwenlang de enige Friese kustplaats van waaruit beroepsvissers de Zuiderzeevisserij uitoefenden, bezat een vissersgilde, dat tot omstreeks 1900 heeft bestaan. De belangrijkste functie van deze gilden was de verdeling van het viswater in percelen, de saten, die bij loting toegewezen werden. De gildebroeders hadden ook sociale verplichtingen tegenover elkaar, zoals bijstand bij ziekte en overlijden. Allerlei regels en bepalingen waren vastgelegd in gildekeuren en verordeningen.