Voor de Zuiderzeeharing gold sinds 1440 de verplichting dat deze in de steden van Holland en West-Friesland aan wal moest worden gebracht. Dit leidde niet tot problemen zo lang de haring zich voornamelijk in het Noord-Westelijk deel van de Zuiderzee ophield. Door de steeds groter wordende afstand tussen het visgebied en de Hollandse wal werd het voor de vissers voordeliger om de vis op zee of in plaatsen aan de Zuidwal te verkopen. Tevergeefs verzochten de vissers uit Huizen, Marken, Muiden en Durgerdam echter om meer vrijheid van handelen bij de verkoop van haring.

Voor de vissers uit Vollenhove golden eveneens strikte regels bij de verkoop. In 1649 werd bijvoorbeeld bepaald dat aangevoerde vis eerst gedurende twee uur op de markt te koop aangeboden moest worden, voordat ze buiten het schoutambt verkocht mocht worden. De vissers waren verplicht om hun vis aan de afslag te verkopen en alleen op de vrijdagsmarkt mochten ze zalm, gesneden door de van stadswege aangestelde snijder voor een prijs van 3 ½ stuiver per pond aanbieden.
Dat men zich hieraan niet altijd hield, blijkt uit het feit dat de Raad en Schepenen in 1670 besloten een boete op te leggen en de vis verbeurd te verklaren, als men die niet op de markt bracht. Ook werd gedreigd de karen uit de schuiten te breken terwijl het stadsbestuur er nogmaals op wees dat zonder zijn toestemming geen vis op zee mocht worden verkocht of naar andere plaatsen vervoerd. Deze verplichting hield ongetwijfeld verband met het feit dat op de verkoop van zalm belasting werd geheven. Zalm werd in het begin van de 18e eeuw nog volop gevangen, want in Kampen werd in 1708 bepaald, dat men aan dienstboden maximaal drie maal per week zalm als middagmaal mocht voorzetten.

Zie ook: de visafslag.