De voor de Zuiderzeevisserij gebruikte vistuigen zijn te verdelen in twee hoofdsoorten:
- het gaand want, dat door een of meer schepen door het water werd voortgesleept,
- het staand want, dat in zee werd uitgezet en bleef staan of hangen.
Beide soorten hadden hun eigen aanhangers / gebruikers, afhankelijk van de plaats waaruit afkomstig, het type schip en de vissoort waar ze op uit waren.
Tot het gaand want behoorden kuilnetten, sleepnetten, korren, de elger en de zegen. De kuil was een trechtervormig net, dat door twee oorstokken aan weerszijden werd opengehouden. Het achtereind of natie was dichtgebonden, zodat de vis hier geen uitweg vond. De kuilnetten konden worden onderscheiden in dwarskuil, kwakkuil en wonderkuil.
Rechts: netten die door visschuiten worden voortgetrokken:
F. een wonderkuil kon wel 21 m lang en de opening 9,5 m breed zijn. Het net moest tussen twee schuiten worden voortgesleept.
G. een grote schuit kon een kwakkuil van 18 m lang en 8 m breed slepen. Twee lange bomen hielden de mond open.
H. aan de Oostwal gebruikten vissers vaak een dwarskuil; daarmee dreef de schuit dwars weg. De mond werd open gehouden door de einden te verbinden met het voor- en achterschip.
J. sleepnetten met kurk en lood waren rechthoekig en bestonden uit een samenstel van zes netten die door twee schuiten moest worden gesleept, waarbij het roer tegen het achterschip was gebonden. Het slepen en (met het tij mee) drijven ging dag en nacht door.
Tekening van G.J. Schutten
De dwarskuil werd schuin achter het schip aangesleept, waarbij het vaartuig tijdens het vissen dwars vooruit dreef. Met de kwakkuil werd voornamelijk door Volendammers gevist. Het kuilnet sleepte recht achter het schip (de Volendammer kwak) en werd opengehouden door twee bomen die aan weerskanten van het schip uitstaken.
De wonderkuil was een groter net, dat door twee naast elkaar zeilende schepen snel werd voortgesleept. Omdat vooral de wonderkuil veel ondermaatse vis meeving en ook het jonge broed vernietigde, kreeg dit net ook wel de benaming moordkuil. De weerstand tegen de kuilvisserij, met name tegen het doden van onvolwassen vis, is in het verleden heel wat keren geuit.
De sleepnetten werden door twee schepen voortgesleept en bleven gedurende liet slepen in verticale stand. De maaswijdte was afhankelijk van de soort vis die er mee gevangen werd: men gebruikte haring-, ansjovis-, bot- en spieringsleepnetten. Bij haring- en spieringsleepnetten hing de onderkant juist boven de zeebodem. Het ansjovissleepnet werd vanaf de oppervlakte in zee gehangen, omdat de ansjovis doorgaans hoog zwom. Bij het botsleepnet was op de onderreep veel lood aangebracht, zodat deze door de modder getrokken kon worden, waar de bot zich ophield.
De kor was een zakvormig net, dat opengehouden werd door een korstok met korijzers of door twee aan de zijkant geplaatste borden. De schelpdierkorren, die voornamelijk door de Wieringer vissers werden gebruikt, waren veel kleiner en werden door een ijzeren beugel opengehouden.
De elger was een bladvormig getande ijzeren beugel, waarmee men de paling ving die in de winter in de grond kroop. De vis raakte tussen de tanden beklemd en kwam daardoor zeer gehavend en verminkt te voorschijn, hetgeen ertoe leidde dat dit vistuig bij wet in l911 werd verboden.
De zegen was een zeer lang sleepnet, dat vanaf de wal met een boog rondom een school vis werd geroeid en vervolgens dichtgetrokken. De ingesloten vis werd verzameld in het diepe middendeel, de boezem of het kuilstuk.
Het staand want is onder te verdelen in staande haring-, ansjovis-, bot- en spieringnetten, kubben, fuiken, kommen en hoekwant.
Op de afbeelding staan verschillende vismethoden met vaste vangstopstellingen:
A. Reepnetten, lang en rechthoekig, die tussen Enkhuizen en Stavoren verzwaard met stenen of lood aan kurken drijven en met ankers op de plaats worden gehouden.
B. Botnetten staan ook met kurk en lood verticaal, maar rusten op de bodem en zijn aan staken bevestigd.
C. Kubben zijn dicht gevlochten mandjes. Paling die op aas af komt kan eenmaal door de opening niet meer terug.
D. Haringnetten lopen vanaf de kust richting zee, en bestaan afwisselend uit fuiken en vleugels.
E. Een hoekwant is een lange lijn met haken en aas aan dwarslijntjes. De bot- of aalbeug lag op de bodem en werd na enkele uren weer ingehaald.
De maaswijdte van de staande netten werd bepaald door de soort vis waarvoor de netten gebruikt werden. De vis bleef met de kop achter de kieuwen in de mazen vastzitten. De netten werden in een rechte lijn uitgezet en waren aan elkaar gebonden tot repen of perkjes.
De staande netten voor haring- en ansjovisvisserij werden voornamelijk gebruikt in gebieden met getijdenstroming, met name in het noordelijk deel van de Zuiderzee. Door de uitvinding van het machinale nettenbreien omstreeks 1880 nam het gebruik van staande netten enorm toe. Vooral voor de ansjovisvisserij, tot die tijd vrijwel uitsluitend beoefend door beroepsvissers met de wonderkuil, betekende de invoering van de nieuwe netten een grote verandering. De betrekkelijk eenvoudige methode van vissen, waarvoor speciale kennis niet vereist was, en het voordeel dat staande netten ongeacht de weersomstandigheden in zee konden blijven staan deed het aantal gelegenheidsvissers geweldig groeien. Schippers, boerenknechten, arbeiders, ieder die een boot had en zich een net kon aanschaffen probeerde mee te profiteren van de ansjovisvisserij. De zee stond in de ansjovistijd (mei en juni) zo vol dat voor de overige visserij en scheepvaart geen plaats meer overbleef.
Staande netten voor de botvisserij werden zijdenetten genoemd, naar het gebruikte materiaal, en waren vooral in gebruik op ondiepe kustgebieden. Deze netten werden tot op de bodem neergelaten, omdat de bot zich laag bij de grond ophield. 's Winters gebruikte men staande spieringnetten die, als de Zuiderzee bevroren was, door gaten in het ijs te hakken uitgezet konden worden.
Kubben waren klokvormige tenen korfjes om paling te vangen. Ze werden op of net boven de zeebodem opgehangen aan een staak. Als aas gebruikte men gewoonlijk garnalen, spiering of haringkuit, waardoor de paling werd aangelokt om door de nauwe opening te kruipen. Een smal toelopend netje maakte de terugweg onmogelijk. De visser kon door een stop aan de bovenzijde van de kub te verwijderen de vangst eruit halen en het aas verversen.
Met fuiken werd vooral langs de kust gevist, op haring en paling. De scholen vis werden langs wanden van netwerk, de schuttingen, naar de opening van de fuik geleid. Haringkommen of -kamers waren een variatie op de fuikenvisserij. De kamer werd gevormd door een langwerpige ruimte, afgezet met stokken en schutwant, waar de vis op dezelfde wijze werd ingeleid als bij de fuiken.
Het hoekwant, dat voor paling- en botvisserij gebruikt werd, bestond uit een stevige lange lijn met dwarslijntjes, met daaraan haken of hoeken, die van aas werden voorzien. De hoekwantvisserij was zeer bewerkelijk. Nadat de lijnen waren opgehaald, moesten ze worden schoongemaakt en ontward. De haken werden in rijtjes op de zogenaamde spleten gestoken en konden daarna weer geaasd worden.
Vistuig per vissoort
De haringvisserij werd voornamelijk met kuilen, sleepnetten, fuiken en reepnetten uitgeoefend.
Ansjovis werd gevangen met staande netten, sleepnetten en wonderkuil. Tot aan 1883 toe meende men dat de ansjovis niet anders dan met een kuil gevangen kon worden, maar in genoemd jaar zijn er te Urk proeven gehouden met goed gevolg, om de ansjovis in schakelnetjes te vangen, die aan ankertjes bevestigd, in zee worden uitgezet. De kuil is een dicht net, met zou ook kunnen zeggen een schepnet, wat tussen twee schepen gespannen wordt, die er snel mee voor de wind afzeilen en zo schept de kuil alles op wat er voorkomt. Men noemt deze kuil dan ook wel de wonderkuil vanwege de grote vangst maar ook de moordkuil, omdat miljoenen kleine visjes op deze manier van vissen werden vernield. Het kuilvissen gebeurde met de wat grotere schuiten. De kleine boten deden in diezelfde tijd goede zaken met bot, omdat die dan zeer duur is. In Volendam maakte men van de ansjoviskuil een kwakkuil. Het net wordt dan anders gezet en met een schuit bevaren. Hij gaat een weinig door de grond en vangt veel paling en bot, maar van de kleinste soort. Verder garnalen en nest (kleinste vis). De ansjovisvangst duurde tot eind juni of half juli. Na het ansjovisseizoen werden de kuilen doorgaans opgeborgen. Alleen een paar Amsterdammers en Durgerdammer botters visten door met de kuil op spiering.
De andere vissers visten na half juli tot eind oktober op bot en anderen op paling. De bot werd gevangen met sleepnetten, met staande of zijdenetten en met hoekwant. Het botsleepnet heeft grote mazen en vangt alleen grote bot. Het staande bot net is een schakelnet met wijde mazen dat wordt in zee uitgezet en blijft een nacht staan voor het wordt opgehaald.
Voor de palingvisserij gebruikte men kubben, fuiken, hoekwant, elger en kuil. De palingkub is een dicht mandje waar de paling wel in, maar niet meer uit kan zwemmen. Voor aas heeft met garnaal of andere kleine visjes nodig. Die verkrijg men met een kuil niet tussen twee boten, maar met een schuit en wel dwarsweg de kuil langs zij. Men noemt dat met de dwarskuil vissen.
Op spiering viste men met kuilen en sleepnetten, 's winters onder het ijs met staande netjes. Garnalen werden gevangen met kwak- en dwarskuil en kor.