in de periode tussen de Eerste Wereldoorlog en de afsluiting van de Zuiderzee
Door zowel de slechte financiële situatie, als het feit dat in 1918 besloten was om de Afsluitdijk aan te leggen en de Zuiderzee in te polderen, begonnen in de jaren twintig steeds meer knechten en vissers de Visserij te verlaten. Vissers wier zonen de leeftijd hadden om mee naar zee te gaan, stonden voor een moeilijke keuze. Hun zoons meenemen betekende enerzijds voortzetting van een traditie en tevens een belangrijke kostenbesparing, maar voor hun toekomst was het anderzijds beter om ze na de lagere school verder te laten leren. Dit bracht echter extra kosten met zich mee, die vóór 1927 niet door de overheid vergoed werden. Immers pas in dat jaar trad de zogeheten Zuiderzeesteunwet in werking en volgens artikel 5 van die wet zou het rijk de kosten die daarmee verbonden waren geheel of gedeeltelijk vergoeden. Jonge vissers, die de leeftijd hadden bereikt om een eigen schip te kopen, werden huiverig om dergelijke investeringen te doen en vissers, die de visserij vaarwel zegden, wachtten vaak tevergeefs op een koper. De schepen waar nog belangstelling voor bestond, werden tegen lage prijzen verkocht en de andere bleven in de haven liggen, waar ze wegrotten en op den duur zonken.
In 1921 werd vastgesteld dat in Vollenhove 97 schepen voor kredietverlening in aanmerking kwamen, met een maximaal voorschot per schip van f 350. Blijkbaar waren de schepen kleiner dan elders, in Volendam was het bedrag f 500.
Toch kwamen er toen gigantische visvangsten voor. In 1925 bijvoorbeeld vindt men in de krantenartikelen veel over deze overvloed aan vis. De haringprijzen daalden tot zo'n 29 (gulden)centen per tal (200 stuks).
Normaal in die tijd was een prijs van 3/4 cent per haring. Nu daalde de prijs zelfs tot één zevende van een cent. Normaal kwam er ook een prijsdaling voor, maar die was meestal zo tussen Pasen en Pinksteren, in 1925 kwam die echter al voor de Pasen. Waarheen moest men nu heen met al die onverkoopbare haring? In Vollenhove kwam een boer, "de Scheuper", met paard en wagen de haring ophalen aan de haven. De karrenvracht werd over het land uitgereden als bemesting.
De onzekere toekomst, de slechte uitkomsten van de visserij en het ontbreken van andere beroepsmogelijkheden in Vollenhove hadden tot gevolg, dat vooral de knechten naar elders vertrokken. In de periode 1921 - 1940 verlieten 279 personen die direct of indirect bij de visserij betrokken waren Vollenhove, waarvan alleen in de jaren 1927, 1928 en 1929 175. Velen vertrokken naar Twente en Gronau in Duitsland. Daar konden ze een nieuwe toekomst opbouwen: de opkomst van de textielindustrie bood velen werk. Nu nog vindt men vele nazaten van Vollenhover vissers in die streken van ons land.
De massale uittocht leidde tot een tekort aan knechten. Hun plaatsen werden voor een deel ingenomen door zonen van vissers, die na een opleiding te hebben genoten geen werk konden vinden. Ook kwam het voor dat twee schippers op één schip gingen varen omdat ze beiden geen knecht konden krijgen. Mede hierdoor bleef de visserij tot 1932, het jaar van de afsluiting, de belangrijkste bestaansbron in Vollenhove. De vermindering van het aantal vissers was namelijk gering en het aantal venters nam als gevolg van de crisis tussen 1920-1930 zelfs toe.
Aantal vissers en venters in Vollenhove:vissers:
1920 183 resp. 34
1930 151 resp. 41
Een indruk van de aantallen vissers in Vollenhove t.o.v. de andere 14 vissersplaatsen:
1905 227 van de 4061, 1920: 183 / 3344, 1930: 151 / 3047, 1947: 35 / 2001, 1958: 15 / 971.
In de periode 1905-1920 was de afname in Vollenhove 19%, 1920-1930 17%, 1930-1947 77%, en van 1947-1958 57%.
Door het vertrek van een deel van de bevolking kwamen anderen, zoals ambachtslieden en neringdoenden ook in moeilijke omstandigheden te verkeren, waardoor de migratie nog versterkt werd. Het gemeentebestuur poogde nieuwe vormen van werkgelegenheid aan te trekken om de migratie uit Vollenhove te beperken. De algemene economische malaise, de zwakke financiële positie van de stad en het ontbreken van voldoende rijkssteun om het tij te doen keren waren er evenwel oorzaak van, dat in de werkgelegenheidssituatie geen verbetering kwam. Vandaar dat de gemeente Vollenhove en andere gemeenten er bij het rijk op aandrongen zo spoedig mogelijk met de aanleg van de Noordoostpolder te beginnen. Door de uitvoering zou de werkgelegenheid immers verbeteren en de migratie ingedamd kunnen worden. Voor de betrokken gemeenten was het van het grootste belang dat het inwonertal enigszins op peil bleef.
De hoogte van de rijksuitkering aan gemeenten was namelijk gekoppeld aan het aantal inwoners. Dit leidde in Vollenhove tot ontwrichting van de gemeentefinanciën. Deze situatie werd nog versterkt toen de vissers in 1930 toestemming kregen om de waardevermindering van de schepen en netten van hun inkomsten af te trekken.
In 1931 pakten donkere wolken zich samen boven de wereld. In Duitsland kreeg de nazipartij steeds meer macht. Dit had ook gevolgen voor de ansjovisvisserij. Duitsland verbood de invoer van ansjovis, wat meteen in de prijs tot uiting kwam. In 1930 kreeg men 25 tot 30 cent per kilo, in 1931 was dit 5 tot 6 cent per kilo ansjovis (11 - 14 eurocent, respectievelijk 2 - 3).
Tot 1931 visten de botters en de grote bonzen tot de paasdagen met de haringgreepnetten. In april en mei visten ze met een beug staande netten op ansjovis. Dit gebeurde vaak in de omgeving van Medemblik. Later voerde men de ansjovis ook aan in Urk. De grote schepen gingen ook ,,botslepen". Dat gebeurde in span met op elk schip 2 man. In de week losten de botslepers aan de Zuidwalder viskopers op zee. Op vrijdagavond werd de laatste vangst in Vollenhove aangevoerd. De levende bot werd vanuit het schip op de walkant gegooid. Dat levend zijn was erg belangrijk. Alleen dan kon je verkopen aan de visventers. Op zaterdag was men druk doende de netten te herstellen en andere dringende zaken af te handelen.
Na 1932, de afsluiting van de Zuiderzee, probeerden diverse Vollenhoofse vissers op de Waddenzee een bestaan op te bouwen. Dat mislukte echter. Toen ging men op het IJsselmeer over op de "palingdwarskuil". Het werd een hard bestaan voor de vissers.