Meer dan duizend jaar lang werd er beroepsmatig vis gevangen vanuit Vollenhove. Brachten de eerste steurvissers hun vis nog naar de markt in andere plaatsen, later werd de vis verhandeld op de vismarkt in Vollenhove. Niet alleen de bewoners van de stad kochten daar vis. Er waren ook handelaren, die de vis elders aan de man probeerden te brengen. Dat waren de visventers, zowel mannen als vrouwen die met een kruiwagen of een gedragen mand met vis de boer op gingen. Met name in de negentiende eeuw, toen ook de export naar Duitsland op gang kwam, lezen we meer over visventers in Vollenhove. Rond 1850 waren er dat al 30. De export was weliswaar voorbehouden aan de grote vishandelaren Van Smirren (vanaf plm. 1850, o.a. naar Osnabrück) en Van Gulik maar ook visventers brachten de vis steeds verder weg aan de man. De haven van Vollenhove was ongeschikt voor grotere (transport)schepen, maar er waren ook geen goede wegen naar het achterland. Vandaar dat al in 1863 de roep om een spoorverbinding klonk. Gerard Sloet van Oldruitenborgh (1831-1911) was hiervan een groot voorstander en stelde bij zijn plannen voor een smalspoorverbinding Blokzijl-Zwolle dat er al zo’n 230 ton vis per jaar werd verhandeld, waarvan de helft per stoomboot vanaf Zwartsluis en Blokzijl. De vissers van Vollenhove verkochten ook vaak hun vis al aan boord aan langsvarende vishandelaren, of brachten hun vis naar de markt in Genemuiden. Het beroep ‘vischventer’ komen we tijdens de 19e eeuw steeds vaker tegen in de bevolkingsregisters en de burgerlijke stand. Het zijn enkele families, die dit beroep uitoefenen, tot wel vier generaties achtereen.
De vissers hadden een goede relatie met de visventers, beter dan met de twee opkopers die tot de komst van de visafslag in 1915 in feite een monopoliepositie hadden. Visser Luite Croes in een interview (bron: Van gaand en staand want): ‘Dat was ’t leukste van de visserij, als je aankwam dan waren er zo’n honderd venters.’ Bij de binnenkomende schuiten informeerden zij wat de vangst was om, straks bij het afmijnen, een idee te hebben van wat er aangevoerd zou worden. Ze kochten dan zo’n 30 tot 70 pond bot. ‘Dat was altijd ’n mooi gezicht, want dan kregen ze dat mandje met bot - daar woog je meestal dertig pond in - en dat gooiden ze op ’n zeiltje of zo op ’t gras neer. Die vis sorteerden ze in drie verschillende korfjes; dikke, middelsoort en kleintjes apart. Enkelen kochten ’s avonds wel eens bot voor de volgende dag, maar ze verkochten ze liever levend, daarom vroegen ze ook wel: “Mag ik morgenochtend om drie uur komen?” Nou, dat ging ook wel. Als ze dan in de plaats kwamen om uit te venten, leefden ze nog.
Wim Kuyper beschreef de werkindeling van één van de actiefste venters. “Zondagnacht om twaalf uur naar de haven om de in een kaar opgeslagen bot op te bennen (= in korven te doen). Daarna met de hondenkar naar Friesland om op maandag en dinsdag de vis uit te venten. ‘s nacht bracht hij door bij een bevriende boer. Dinsdagmiddag op weg naar het station in Steenwijk om de uit IJmuiden verzonden en eerder per briefkaart bestelde noordzeevis af te halen. De nacht doorgebracht in een door meer venters bezocht logement; speciaal voor de honden waren er hokken in de tuin neergezet. De nieuwe voorraad vis werd op woensdag en donderdag aan de man gebracht, waarna het weer op Vollenhove aanging. De vrijdag ging heen met het in orde brengen van allerlei zaken. Later in de middag en op zaterdagmorgen kwam de vloot weer binnen en moest verse bot ingekocht worden.”
De visvrouwen liepen met een kruiwagen naar Zwartsluis, Genemuiden en Blokzijl. Een zekere Geesje, weduwe, en niet voor een kleintje vervaard, liep met honderd pond bot naar Zwolle. ’s Morgens om zeven uur was ze daar dan op de markt. Toen ze eens door een vent werd belaagd duwde ze hem met het hoofd onder water in de sloot en dreigde ze hem bij herhaling alsnog te verdrinken. Een andere visvrouw die haar mannetje stond was Henne ‘spek’, officieel Hendrikje Mansveld-Apeldoorn (1882-1974). Moeder Geertrui (1860-1946) was een ongehuwde moeder, ze trouwde pas in 1908 met visventer Derk Hoefnagel (1865-1948), Henne kreeg toen al haar eerste kind, dat overigens ook visventer werd.
Families van visventers
Wereldberoemd in Friesland was Edelenbos, blijkens o.a. een gedicht in de krant en het ruime verslag van de 60-jarige bruiloft van Berend Edelenbos (1850–1935, bijnaam ‘kors’ cq ‘de poepert’, in 1873 getrouwd met Jantje de Vries). Ze woonden in een klein huisje in de Van Baaksteeg, gebouwd in 1866, dat ze in 1919 konden kopen. Zie ook de foto’s in de beeldbank van het Stadsmuseum.
Uit dat verslag: “Wij behoeven hem niet meer te introduceeren; hij is bij duizenden bewoners van Overijsel en verschillende Friesche plaatsen bekend als de leverancier van het artikel garnalen. Benevens zijn Vollenhoofsche bokking. Meer dan zestig jaren lang was Berend, achter zijn kruiwagen met garnalen, een bekende figuur in de straten van Heerenveen en verschillende andere plaatsen. Hij kwam in Steenwijk, in Sneek en in Leeuwarden, maar Heerenveen was wel zijn beste afzetgebied. Tweemaal per week, op dinsdag en vrijdag, verscheen hij er met zijn kruiwagen vol voedzame waar. En als het weer tijd van de natte bokking werd, 't was immer Berend, die de eerste fijne Vollenhoofsche bakbokking rechtstreeks uit het stadje aan de Zuiderzee importeerde en ze tegen flinke besomming gemakkelijk wist te plaatsen. Prijzen van 75 cent tot f 1.00 de twaalf werden door de fijnproevers met pleizier betaald. De Vollenhoofsche was, zegt Berend met trots, steeds veel fijner dan de andere en er waren verscheiden klanten, die ze maar alleen van hem wilden hebben”.
En het gedicht in de krant:
Een andere Berend Edelenbos was al rond 1830 visventer in Vollenhove. Zijn drie zoons volgden hem op. Ook neef Peter, zijn zoon en kleinzoon waren visventer. De Berend uit de krant (1850-1935), bijnaam ‘kors’ of ook wel ‘poepert’ kwam weer uit een andere tak.
Ook de familie Jongman bracht veel visventers voort, vanaf de weduwe van Derk Jongman rond 1850 en haar (klein)kinderen maar ook andere takken.
Binnen de familie Mondria, ooit als kuipers vanuit Duitsland naar Vollenhove gekomen, telde ik meer dan tien visventers in drie generaties. Met illustere bijnamen als ‘bot’, ‘boezeroen met botten’, ‘de kop’, ‘jumbo’ en ‘sleupien’. Op een gegeven moment waren er vier kleinzoons van Pieter Mondria (1841-1900) met de naam Piet(er) tegelijk als visventer actief.
De familie Rozeboom komt uit Beulake en leverde elf visventers in twee generaties.
Er werd ook veel binnen de kring van de visventers met elkaar getrouwd, waarbij ook namen ‘van buiten’ als Knobbe, ten Napel, Oosten, Apeldoorn, en Dikken voorkomen onder de visventers. Verder namen als Israël, Vis, Mooiweer, Scheer, Hoefnagel en Kinsbach.
Niet alleen in de Stad maar ook op het Ambt-Vollenhove kwamen visventerfamilies voor, vooral aan het Beulakerpad en bij ’t Veentje aan het begin van de Barsbeek. Aan het Beulakerpad had je de visventers Van Smirren, Wind en Huisman.
De familie Regeling/ Regelink uit de Barsbeek bracht minstens 18 visventers voort, in vier generaties. H. Regeling werd in 1929 zelfs voorzitter van de landelijke bond van visventers.
In de familie Lassche kwam ik 12 visventers tegen in vier generaties, vanaf Roelof (1797-1847) wiens vader nettebreier was, geboren in Beulake. Enkele vertrokken naar Enschede en Deventer.
Hondenkar
Naast de kruiwagen als vervoermiddel kwam de hondenkar in beeld. Een hondenkar is een vervoermiddel dat door een trekhond wordt voortbewogen. Tegenwoordig wordt een kleine fietsaanhangwagen om honden in te vervoeren ook wel hondenkar genoemd. Ook in onze omgeving maakten hondenkarren deel uit van het dagelijkse straatbeeld, in de periode 1850-1950. Het aanspannen van honden voor de kar vond men destijds heel gewoon, iets dat wij ons nu uit liefde voor deze huisdieren eigenlijk niet meer kunnen voorstellen. De hond was een goedkopere werkkracht dan het paard en daarom vooral aantrekkelijk voor de kleine arme neringdoenden, zoals visventers. De hond stelde geen hoge eisen aan voeding, onderkomen of verzorging, zo meende men destijds. In 1910 kwamen er met de Trekhondenwet regels en voorschriften voor het gebruik van een hondenkar. In Nederland mochten maximaal drie honden voor de kar. De kar moest voortaan zijn uitgerust met een drinkbak en ligplank. Trekhonden moesten ouder dan een jaar zijn en een schofthoogte van minimaal zestig cm hebben. En er stonden voorschriften in met betrekking tot het maken van 'hondentuig' en de afmetingen van het 'tuig'. Dat en de bijbehorende muilkorf dienden zodanig te worden gebruikt dat er voldoende bewegingsruimte voor de tong overbleef. Iedere kar kreeg een eigen nummer, corresponderende met het nummerbewijs oftewel de vergunning, die de houder moest kunnen tonen zodra een gemeenteveldwachter hierom vroeg. Verschillende hondenrassen hebben de honden kar getrokken. Het zijn voornamelijk de voorouders van de huidige bekende rassen zoals Bouviers, Deense doggen, Duitse herders, Groenendaelers, Hollandse herders, Pyreneese berghonden, Sennehonden en Siberische Husky's.
Er werden destijds bij het gebruik van trekhonden regelmatig misstanden geconstateerd, in de rechtbankverslagen uit Zwolle komen ook regelmatig bekende visventers uit Stad- en Ambt-Vollenhove voor. Regelmatig werden ze door de veldwachter betrapt op het zelf meerijden, vaak met zijn tweeën, op de kar. Dat was sinds 1912 verboden, men moest naast de kar lopen. Vanaf 1962 mocht de hondenkar helemaal niet meer.
Nering Bögel beschrijft enkele visventers uit zijn jeugd. “De visventers gingen vroeg naar bed, zeker diegenen, die de volgende morgen een lange tocht voor de boeg hadden. Visventer Johannes Mondria van de Vismarkt ging met zijn hondenkar via Steenwijk, Wolvega, Heerenveen naar Oosterwolde, hier overnachtte hij dan. Voor de honden een hele afstand, dus moest hij vroeg uit de veren en dan wegwezen. Voor zijn kar had hij drie honden lopen, de middelste was de felste (jongste) hond. Op de plaatsen waar hij uitventte liep hij met twee honden, de derde hond liep dan achter de viskar aan. Willem Israel (Willem ‘de hengst’, 1871-1955) ging via Giethoorn, Steenwijk, Wolvega naar Heerenveen en Oldemarkt. De hondenkarren waren afgedekt met zeildoek, op de vis zelf lagen brokken ijs, die uit de twee koelruimtes (ansjoviskelders) kwamen. Eén was er bij de scheepswerf van Kroese, de andere was tussen de Visafslag en de Grote Kerk. In 1994 is deze laatste ansjoviskelder grotendeels teruggebracht in oude staat, maar dan zonder inwendige bekleding (turf achter een houten wand). Op deze manier konden de visventers het hele jaar door ijs krijgen (’s winters uit de binnenhaven gehaald), koelkasten waren er toen nog niet. Zo kon hun vis vers worden gehouden, ook de vis die per tram naar Zwolle (en verder per kar) ging. De vis werd zo neergelegd dat de koppen vrij bleven, waardoor de vis bleef leven.
Hiernaast een foto van Jan Mondria (1901-1975), bijnaam ‘Jumbo’, met zijn drie honden. De twee buitenste zijn gemuilkorfd, dat waren felle honden. Deze moest hij voeren met een stok, waren ze gevoerd dan was het zo dat hij ze voor de viskar kon spannen. De kar had houten wielen met ijzeren hoepels.
Er waren er drie die naar Zwolle trokken met de tram. De kruiwagens met de gekoelde (ijs) vis gingen als vracht in het achterste rijtuig mee. Zo gingen ze in de provincie hun vis verkopen, in Hoogeveen en Beilen waren goede afnemers.” De tram, speciaal aangelegd voor de visexport, kwam in 1914 te laat: in de eerste wereldoorlog mocht er niet met Duitsland handel gedreven worden, Nederland was neutraal. Voor de visventers was het wel een uitkomst, nu ze de eerste kilometers per spoor konden overbruggen en zo hun bereik konden vergroten. In de jaren na de eerste wereldoorlog kwam ook de bakfiets en de transportfiets op als vervoermiddel, en uiteindelijk verdrong de auto ook de hondenkar.
Een aflopende zaak
In verschillende golven verlieten vissers en visventers Vollenhove vanwege verslechterde omstandigheden, om een nieuw bestaan te vinden in vooral Twente. Zo werden elders viswinkels geopend - hiernaast die van Oldenhof in Apeldoorn, begon men een viskraam of werd er in de nieuwe woonplaats gevent met vis.
Vanwege de inpoldering van de Zuiderzee werden alle visventers in hun bestaan bedreigd. Er werd in Sint Jansklooster in 1929 een plaatselijke bond opgericht en er kwam ook een landelijke bond. Men kreeg het voor elkaar dat er een tijdelijke uitkering kwam, zoals ook bij de vissers. Een overbrugging naar een nieuw bestaan, in een ander beroep. Die uitkeringen verminderden in 1934 al behoorlijk en verdwenen uiteindelijk rond 1943.
Bronnen:
- Ringbanden over Vollenhove van Laurent Nering Bögel, deel 5a, blz 118-123
- Beeldbank Stadsmuseum Vollenhove (fotocollectie)
- Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant (1929, 1934)
- Nieuwsblad van Friesland, Hepkema’s courant 14-06-1933
- De Stelling, uitgave van HV Weststellingwerf, artikel Jelle Roorda
- Flevolands Geheugen, artikel vissers en visventers
- Van gaand en staand want deel 5, blz. 68-69.
- Bevolkingsregister Steenwijkerland
- Gezinsreconstructies Stad en Ambt Vollenhove
- Kondschap juni 2001, Wie woonden er aan het Beulakerpad, T. Stegeman.