De vissers en gemeentebesturen langs de oostwal maakten zich ernstig zorgen, toen de vangsten verminderden. Volgens hen werd deze achteruitgang veroorzaakt door het gebruik van de zogenaamde wonderkuil. Vertegenwoordigd door de Kamer van Koophandel uit Harderwijk en de gemeentebesturen langs de oost- en zuidwal, wisten de tegenstanders van de wonderkuil en de kwakkuil (alleen gebruikt door Volendammer vissers) regering en volksvertegenwoordiging te overtuigen van hun gelijk. In 1881 werd het gebruik van wonderkuil en kwakkuil bij de wet verboden. Een uitzondering werd gemaakt voor de visserij op ansjovis van 15 mei tot 15 juli. Na protesten van vissers uit Volendam, die zich door dit verbod ernstig gedupeerd achtten, werd in 1884 het gebruik van de kwakkuil weer toegestaan. Ondanks verwoede pogingen van de genoemde gemeentebesturen om het verbod in stand te houden, werd het vissen met de wonderkuil in 1889 weer toegestaan. De rust keerde terug, maar 15 jaar later vloog men elkaar opnieuw in de haren. Dezelfde argumenten werden gebruikt, namelijk dat de wonderkuil nadelig zou zijn voor het visbestand. Bij het vissen met de wonderkuil werd veel vis beschadigd of gedood. De niet voor menselijk consumptie geschikte vis en ondermaatse vis (nest) werd verkocht als voer aan de eendenfokkerijen, die tegen het eind van de 19e eeuw sterk werden uitgebreid. Niet alleen in de omgeving van Volendam maar ook in Harderwijk gingen vissers daarom op nest vissen, omdat men zo van een geregelde afzet verzekerd was. Deze ontwikkeling werd nog versterkt, doordat Volendammer vissers zich van de Noordzee terugtrokken om zich geheel op de Zuiderzee te richten.
Naast de toename van het aantal kwak- en wonderkuilvissers ontstond er in deze periode een nieuwe categorie: de staand-want-vissers op haring en ansjovis. Tot 1880 werd door vissers uit Vollenhove en andere plaatsen staand-want gebruikt, zoals zijden netten voor de botvangst en kubben, dobbers en fuiken voor de vangst van paling. Zij visten met gaand-want op witvis, spiering en aas voor de kubben en dobbers. Deze walvissers visten met punters en in de loop van de 20e eeuw met bolletjes. De vissers met gaand-want voor de haring-, ansjovis-, bot-, spiering-, paling-, en garnalenvangst maakten gebruik van schuiten (bonzen in Vollenhove), botters en aken. Na 1880 gingen zij steeds meer over tot het gebruik van machinaal gemaakt staand-want. Dit had voor de visserij op de Zuiderzee vergaande gevolgen.
Vóór de introductie van het nieuwe want had men het hele jaar één knecht in dienst. Het gebruik van het nieuwe want vereiste een derde man. Bij het leeghalen en uitzetten van de netten bleef één man aan boord van de schuit, terwijl de overige twee met een sloep of vlet het net uitzetten of inhaalden. De komst van de derde man, die alleen werkzaam was tijdens de haring- en ansjovisteelt maakte een nieuwe loonregeling noodzakelijk. Bij de oude regeling werden de bruto verdiensten in vieren verdeeld. Voor zijn aandeel in de vangst, het onderhoud van het schip en de netten en de risico's verbonden aan het vissen ontving de visser-eigenaar drie delen. Het vierde deel was voor de knecht bestemd. In het begin van de 20e eeuw verdiende een knecht bij een schipper die staande haring- en ansjovisnetten gebruikte acht maanden lang f 4, - á f 5, - per week, tijdens de haring- en ansjovisteelt respectievelijk f 7,- en f 12,-.
Mede als gevolg van de invoering van het nieuwe type staand-want gingen de vissers uit Vollenhove hun vangstgebied uitbreiden. Zij gingen nu vissen in de omgeving van Wieringen, Kolhorn, Medemblik en Urk. In de omgeving van Urk werd door hen ook op haring gevist en die werd op zee aan opkopers of in de genoemde plaatsen verkocht. Hierdoor verminderde de haring- en ansjovisaanvoer in Vollenhove.
Men viste vooral met bolletjes, die speciaal ontworpen werden voor de Vollenhoofse vissers. Het schip stak niet erg diep. Dat was noodzakelijk, want vooral bij oostenwind was de haven niet te bereiken. Men moest uitwijken naar Blokzijl of met punters van de wal van boord worden gehaald. De bolletjes visten met staande netten. Aan beide uiteinden dreef een steng, een stok met daaraan vlaggetjes, het kenmerk van de visser. Het net bleef door kurken aan een kant drijven. Wanneer men de netten inhaalde, werd de vis in de bun gedaan. Een bun is een bak in het schip met geperforeerde on¬derzijde, waardoor het water vrij toegang heeft. De vis kon zo ,,vers” worden vervoerd. Soms verkocht men op zee de vis al, b.v. aan de Huizer viskopers.
Plaatsbepaling gebeurde door kustherkenning. Men had een boek met kusttekeningen aan boord. Sommige vissers konden aan de zeebodem zien of ruiken waar ze zich bevonden. Ook of er dik of dun water was. Troebel of helder water. Het enige navigatiemiddel aan boord was een kompas. Ook kon men zich oriënteren door kerktorens en vuurtorens.