In de 18e eeuw voltrokken zich op de Zuiderzee belangrijke veranderingen. Als gevolg van 200 jaar roofbouw en de verzilting waren zowel soorten als hoeveelheden zoetwatervis sterk in aantal teruggelopen. Dit had tot resultaat dat de vissers uit Holland met hun grote schepen steeds minder op de Zuiderzee gezien werden, daar de hoge exploitatiekosten niet meer opwogen tegen de verdiensten.

Toch stond de ontwikkeling van de visserij op de Zuiderzee niet stil. De zoutwatervis en met name haring werd de belangrijkste vissoort en de vloot werd geleidelijk aan vernieuwd. Gebruikten de Urker en Marker vissers rond 1700 nog een soort roei- of zeilvaartuig, in deze eeuw begon de ontwikkeling van de Schokker en de botter. Met deze nieuwe en grotere schepen waren de vissers in staat om andere technieken toe te passen en dus meer vis te vangen. In Huizen gingen de vissers ertoe over om met twee schepen te vissen, met daartussen een sleepnet. Hoewel deze manier van vissen "in span" in 1786 werd verboden zette de op gang gekomen ontwikkeling toch door. Er ontstonden nieuwe visserijcentra, zoals Huizen en Volendam. Langs de oostwal (onder andere in Elburg) echter, raakte de visserij in het midden van de 18e eeuw in verval. Ook in Vollenhove moesten de vissers omschakelen van zoet- op zoutwatervisserij en het duurde een behoorlijke tijd eer zij hiervan konden profiteren.

Vollenhove aan het eind van 18e en aan het begin van de 19e eeuw

Niet alleen de visserij verkeerde in de problemen. De gehele economische situatie was in Noord-West Overijssel in de tweede helft van de 18e eeuw slecht. Verschillende sectoren van de locale economie stonden in deze periode onder druk, terwijl nieuwe industrieën die turf als brandstof gebruikten, zoals steenfabrieken en kalkovens onvoldoende tot ontwikkeling kwamen. Naast het verlies van werkgelegenheid stegen de graanprijzen, waardoor de reële lonen in 1770 nog slechts de helft van die in 1750 bedroegen.
Tevens had de in 1760 doorgevoerde verandering van belastingheffing, namelijk in plaats van op vermogens belegd in land en boerderijen, het heffen van accijnzen op levensmiddelen, tot gevolg dat de achteruitgang van Vollenhove en de andere steden in dit kwartier nog versneld werd.

In de stad leefden eind 18e eeuw verschillende concentraties van beroepsgroepen. Vissers en zeelieden woonden overwegend aan de Visschersstraat, handwerkslieden en winkeliers aan de Kerkstraat, terwijl de overgebleven adel voornamelijk langs de Bisschopstraat en Groenestraat woonachtig was.
De totale bevolking bestond in 1795 uit 975 zielen. Bij de in dat jaar gehouden volkstelling werden de beroepen van 222 mensen geteld. De belangrijkste bronnen van werkgelegenheid waren nijverheid, landbouw en visserij. Het aantal vissers bedroeg toen 24. In 1811 werden zij omschreven als arme lieden, wier sober bestaan alleen van de visserij afhing en die "aan het armenhuys zullen vallen", zodra ze niet meer konden vissen. Anderen waren nauwelijks direkt of indirekt bij de visserij betrokken.

Door de geringe betekenis van de scheepvaart en het relatief kleine aantal vissersschepen bestond er in Vollenhove geen scheepswerf. Er was alleen een touwslager, die touw en linnen leverde, waarmee de netten en ander vistuig gemaakt en gerepareerd werden. Niet alle vissers vervaardigden zelf netten, want in Vollenhove waren er aan het einde van de 18e eeuw twee nettenbreisters. Er bestond in deze periode wel een visafslag want de stadsomroeper was in 1795 namelijk verplicht om in de stad bekend te maken dat er vis aan de afslag te koop werd aangeboden. In 1807 werd er zelfs door een associatie een haringafslag opgericht, die evenwel slechts kort bestaan heeft. Uit de aanwezigheid van beide afslagen wordt duidelijk dat de gevangen vis onder meer in Vollenhove werd verkocht. De visafzet in de stad is waarschijnlijk van beperkte betekenis geweest, want in de volkstellingen van 1795 en 1829 wordt het beroep van visventer of vishandelaar niet genoemd.

Rond 1800 was de omvang van de Zuiderzeevloot bescheiden. Van Loon telde in 1812 438 grote schepen, waarmee vanuit Urk, Volendam en Huizen ook op de Noordzee gevist werd. Na de malaise in de Franse tijd, toen handel, scheepvaart en visserij ernstig belemmerd werden, maakte de Zuiderzeevisserij een bloeiperiode door.

De ontwikkeling van de visserij in Vollenhove liep hieraan parallel. Het aantal vissers nam, zij het slechts langzaam, toe. Dit blijkt uit onderstaand staatje:
    1795 Volkstelling: 24 vissers
    1811 Beroepsregister: 32 vissers
    1829 Volkstelling: 42 vissers
    1859 Bevolkingsregister: 54 vissers

Ook in Vollenhove werden de vissersschepen groter. Zo bezat visser H. Moes een schuit van 10 ton, Ie jeune Jacob, en S. Jongman de jonge Roelof van 8 ton. Deze schepen konden bij slecht weer echter moeilijker in veiligheid gebracht worden, waardoor de aanlegsteiger (een haven was er toen nog niet) niet meer voldeed. Vandaar dat de vissers in 1821 aan het gemeentebestuur verzochten om een haven aan te leggen volgens een door hen gemaakt plan. Om aan de nodige fondsen voor dit plan te komen werd besloten dat de bode met een intekenlijst langs de huizen zou gaan, terwijl de koning om toestemming en subsidie zou worden gevraagd. In 1823 werden de werkzaamheden aanbesteed en een jaar later kwam de haven gereed. De oude slotgracht van 't Oldehuis was uitgegraven en met een kanaal in verbinding gebracht met de Zuiderzee. De totale kosten bedroegen ruim f 2.300, waarvan een derde deel door de burgers uit Vollenhove werd bijeengebracht.

Het tijdvak 1825-1836 kenmerkte zich door uitstekende haringvangsten; na 1820 werd ook de ansjovisvisserij steeds belangrijker. De totale Zuiderzeevloot groeide tot circa 700 grotere schepen in 1850: een toename van circa 60%. Ondanks de achteruitgang van de herfstharing, waardoor de winterinkomsten terugliepen, duurde de expansie voort tot in de tweede helft van de negentiende eeuw. De vangsten waren goed en de prijzen bleven hoog tot omstreeks 1870.