In de tiende eeuw lag de onbewoonde hoogte ‘Fulnaho’, met bos bedekt, in een moerassige en ook onbewoonde uithoek van het graafschap Drenthe, een onderdeel van het hertogdom Lotharingen. Dat hertogdom viel onder het bestuur van de Duitse koning, vanaf 936 was dat Otto I. Hij kwam uit Saksen-Anhalt, werd gekroond in Aken en ging een heel andere politieke koers varen dan zijn voorganger. Hij gebruikte de kerkelijke leiders om overal zijn macht te vestigen. Belangrijk was de grote vondst van zilver bij Goslar, waardoor hij met geld zijn ambities kon waarmaken. Er was uiteraard veel verzet vanuit de adel, die een deel van de macht kwijtraakte.
Zo was Graaf Meginhard IV van Hamaland, Salland, Veluwe, Drenthe, Hunsingo en Fivelgo deelnemer aan de opstand tegen de koning in 938-939 en werd hierom ontheven van zijn titel van graaf. Zijn zoon Everhard van Hamaland werd echter in 944 weer in genade aangenomen en werd graaf van Drenthe, Salland en Hunsingo plus Fivelingo, hij zetelde in de burcht te Zutphen. Maar tegelijkertijd werden enkele rechten in het ‘silva Fulnaho’ gegeven aan Balderik van Kleef (mogelijk al beloofd in 936!). Dat was de opmaak voor de overdracht van de volledige wereldlijke macht in dat hele gebied in 1024 door zijn opvolger aan het bisdom Utrecht, overigens pas echt gerealiseerd in 1042.
Balderik van Kleef (897-975), geboren in Oldenzaal, was de zoon van de graaf van Twente en een goede relatie van de familie van de koning. Verder was hij ook een neef van de hertog van Lotharingen. Zijn vader verjoeg de Vikingen uit de Betuwe en Utrecht. Al op jonge leeftijd verkeerde hij aan het hof van bisschop Radboud (850 – 917, Ootmarsum) in Deventer – uitgeweken vanwege de Vikingen. Zo werd hij diens opvolger, en omdat het weer veilig was verplaatste hij de bisschopszetel in 920 terug naar Utrecht. De relaties met het Duitse hof waren zo goed, dat hij de drie zonen van koning Hendrik de Vogelaar mocht opvoeden en opleiden, waaronder dus Otto I – die zich tot keizer liet kronen – en Bruno, die aartsbisschop van Keulen werd. In 934 liet hij in Utrecht de Domkerk herbouwen, en versterkte hij zijn woonplaats Oldenzaal die hij later voorzag van een stenen kerk met door hem verzamelde relieken van een aantal heiligen.
Zowel Oldenzaal als Utrecht waren dus voor hem van belang. In die 10e eeuw trokken boeren vanwege de droogte in het oosten naar het ‘silva fulnaho’, vermoedelijk via de Vecht. Die rivier vormde toen de enige Oost-Westverbinding en kwam uit in de Vlie (Flevo) via welke uiteindelijk ook Utrecht kon worden bereikt. Nog eeuwenlang zou de waterverbinding, o.a. via de Hollandse Vecht en de Eem, voor de in Utrecht en later in Wijk bij Duurstede residerende bisschoppen van Utrecht naar de burcht van Vollenhove belangrijk zijn. Het ‘ius forestense’ dat hij verwierf, betekende dus niet alleen het (alleen)recht om er te jagen, maar ook dat kolonisten bij het hof van de bisschop vergunning moesten vragen om zich te vestigen, of land te ontginnen. Voor hemzelf betekende Vollenhove een steunpunt tussen zijn geboorteplaats Oldenzaal en zijn nieuwe woonplaats Utrecht. Vanaf 954 groeide Oldenzaal, o.a. door de vestiging van een kapittel, uit tot een belangrijk religieus centrum.
Er zijn geen resten teruggevonden van dat steunpunt in Vollenhove, uit die tijd. Mogelijk bestond het uit een houten nederzetting die later vervangen werd door een stenen toren, in 1165. Het terrein van die burcht werd in 1854 rigoureus afgegraven tot twee meter onder het oorspronkelijke oppervlakte van de keileemheuvel. Daarbij zijn wel enkele vondsten gedaan, waaronder een fragment van een hertengewei, maar niet veel bijzonders anders dan twee ‘boetnaalden’ uit de eerste helft van de vroege middeleeuwen, gemaakt door vissers uit de graten van een steur. Die vis kwam veelvuldig voor in de IJssel- en Vechtdelta. En misschien heeft er inderdaad al een houten kerkje gestaan, gesticht door Willibrord – aldus advocaat/geschiedschrijver George Westendorp (ca. 1535-1608) in 1596. Het riviertje de Kuinder (verder stroomopwaarts Tjonger geheten) dat bij Vollenhove in de Vecht uitkwam, vormde tenslotte een toegangsweg naar Friesland, het gebied met door de missionarissen uit Utrecht te bekeren Friezen.
In 1024 stierf de laatste keizer uit de dynastie van de Ottonen, Hendrik II. Hij werd als koning opgevolgd door Koenraad II, die in 1027 tot keizer werd gekroond. Kort daarvoor had Adelbold II (975-1027) vanwege zijn strijd voor diens belangen, van de keizer het hele graafschap Drenthe in leen gekregen, en dus grafelijke rechten – hiermee als ‘prins-bisschop’ de basis leggende voor het Oversticht.
Voor Vollenhove betekende dit het begin van ontginningen in het veenmoeras, langs verschillende assen en richtingen. Er werd een tufstenen kerkje gebouwd, dat binnen een eeuw driemaal moest worden vergroot voor de kerkgangers, die hier van alle kanten via kerkenpaden naar toe kwamen. Vlak naast de bisschoppelijke hof, aan het laatste stuk van de kerkenpaden vanuit de 10e eeuwse nederzettingen Leeuwte en Barspik (Barsbeek), ontstond Vollenhove.
Tussen deze nederzettingen van ‘vrije boeren’ kwamen weldra groepen boerderijen, die werden aangestuurd vanuit een bisschoppelijke ‘hof’ door een ministeriaal, (hof)meier genoemd. Ook onder de ‘Olde Hof’ zullen een aantal erven hebben behoord, die mogelijk op het terrein stonden dat later als ‘heer Johan Radings hoek’ wordt aangeduid en dat direct om het eerste omgrachte deel van de stad lag. Verder was er een groep erven die de buurtschappen Wendel(o) – mogelijk o.l.v. heer Persijn - en Westerkerken vormden, het landgoed (van de gelijknamige familie?) van Suerbecke (Zuurbeek), de Halle (nu Oldenhof) en het Snobbersgoed (Kadoelen). De eerste Rading was vermoedelijk een adviseur (raadgever) van de bisschop, t.a.v. de ontginningen volgens hetzelfde model als in het gebied rond Utrecht. Die ontginningen gingen stroomopwaarts langs de Kuinder, en vanaf ‘de Duin’ aan de overkant in noordoostelijke richting, de ‘gied hoek’ (Giethoorn). En ook vanuit Barspik tot aan en zelfs over de Sethe (Zwartsluis).
De adellijke dienstmannen van de bisschop/landsheer worden maar mondjesmaat met name genoemd, bijvoorbeeld als getuigen in akten en oorkonden. In 1133 schonk Roelof van Steenvoorde / Rudolf van Steinfurt (ca. 1105-na 1193) drie erven in de Barsbeek (aan de rand van het hoge land van Vollenhove) en grond (verderop aan de Sethe, nu Meppelerdiep) aan de kerk in Lette t.b.v. een nieuw klooster (Clarholz, Duitsland). Hij moet dus al een belangrijke rol als ministeriaal van de bisschop hebben gehad, om zelf al boerderijen en pas ontgonnen grond in bezit te hebben. Wellicht was hij de hofmeier van de bisschoppelijke hof Barspik. Als jongeman, vermoedelijk ‘knape’ (ridder werd men pas op 24-jarige leeftijd). Zijn moeder was Adelheid van Zutphen (ca 1065-1156), zij was de dochter van Otto II, graaf van Zutphen en dus een afstammeling van Wichman III, graaf van Hamaland (ca 881-944) – de oorspronkelijke leenman van de Duitse koning; in 1064 ging ook hier in het huidige Gelderland het leen over op de bisschoppen van Utrecht. In 1129 volgde Roelof zijn vader op als graaf van Steinfurt en trouwde kort daarop met Kunnigonde van Isenburg. Mogelijk voor het zieleheil van haar ouders stichtte Roelof het klooster, zoals ook zijn vader bij het klooster van Steinfurt had gedaan. De schenking gebeurde met toestemming van de toenmalige bisschop/landsheer (dus de baas van Roelof), die het stichten van kloosters sterk stimuleerde. Overigens was de broer van Roelof, Udo, bisschop in het naastgelegen bisdom Osnabrück (van 1137-1141). Halfbroer Hendrik, overleden in 1118, had een stuk land in Friesland te leen, waaronder bij Kuinre, dat werd overgedragen aan de bisschop van Utrecht.
Voorbeelden van mottekastelen. De situatie links is vergelijkbaar met de situatie rond 1165 in Vollenhove. De burcht groeide later uit met een voorburcht, een omwalling en uiteindelijk meerdere gebouwen.
De nieuwe nederzetting ‘Optencamp’ groeide vooral toen bij de ‘Olde Hof’, de boerderij van de bisschop, een zogenaamde motteburcht werd gebouwd in 1165, eeuwen later het Oldehuis genoemd . Aanleiding was een conflict tussen de Overstichtse landsheer, Godfried van Rhenen - bisschop van Utrecht 1156-1178, met graaf Floris III van Holland, over de invloed in Friesland. Twee dienstmannen uit die tijd kunnen, met een slag om de arm, worden verbonden aan Vollenhove. Op de eerste plaats was dat Coenraet van Ramelo van Urck (ca. 1105->1152), en verder mogelijk Dirk Persijn uit West-Friesland. Hierover later meer. Deze ridders cq hun nageslacht is verbonden met de burcht in Kuinre resp. de burcht van Vollenhove.
De burcht werd beheerd door een kastelein, die ook verantwoordelijk was voor de verdediging. Bisschop Godfried maakte in 1170 de grote storm mee, die grote stukken veenland wegsloeg, o.a. ten noordwesten van de burcht – tot Stavoren aan toe – waardoor de burcht aan een grote watervlakte grensde, weldra de Zuiderzee genoemd. De rivier Tjonger, die vanuit Friesland, langs de rand van het Drents-Fries woud naar het zuiden stroomde en waarin de Linde uitkwam en vanaf daar Kuinder werd genoemd, stroomde voordien via een bocht bij ‘Fulnaho’ (kaap de Voorst) in de Vecht maar verdween nu voor een deel in de nieuwe zee en mondde voortaan uit bij wat we nu Kuinre noemen. Dat was toen een buurschapje met een kerkje, bij een eenvoudige motteburcht die vrijwel tegelijkertijd met die van Vollenhove was gebouwd.
Opvolger van de bisschop was Boudewijn van Holland, een broer van de eerder genoemde Floris III, en ook van de graaf van Bentheim. Hij kreeg te maken met veel oorlog in het Oversticht, niet alleen met Gelre maar ook met zijn leenman in Coevorden. Mogelijk door de Hollandse afkomst van de bisschop kwam vermoedelijk ridder Dirk Persijn (1118-1168), wiens nazaten o.a. heer van Westland waren, tijdelijk naar Vollenhove. Zijn zoon Jan of Johannes trouwde met een Zeeuwse edelvrouwe die van haar moeder de titel ‘vrouwe van Putten’ (van het huidige Voorne-Putten) meekreeg en ging die naam gebruiken. Dit was vermoedelijk de basis van de familie Van Putten, eerst in Vollenhove waar veel bezittingen werden verkregen, later (14e eeuw) in het noorden van de Veluwe. Die familienaam verdween uit de omgeving van Vollenhove, maar de (tamelijk zeldzame) naam Persijn (afgeleid van Perzië, vergelijk ook: Van Persie) duikt rond 1400 weer op in Vollenhove. In de buurt van de burcht werd een (versterkte?) boerderij gebouwd, de Puthof. Dichtbij, om als kastelein evenals andere borgmannen snel de burcht tegen gevaar te kunnen beschermen. Een Johannes ‘van Vollenhove’ wordt in 1176 genoemd als schout van Vollenhove, in 1206 een Johan ‘van Vollenhove’. Het zijn slechts speculaties over een link tussen de Hollands/Zeeuwse en de Overijssels/Gelderse tak van deze familie, waarover in een ander artikel meer. In ieder geval speelde de familie Van Putten een belangrijke rol in Vollenhove en omgeving in de 13e eeuw, en had veel bezittingen.
Rond diezelfde tijd komt ook het geslacht Rading (op allerlei manieren geschreven) in beeld, dat tot plm. 1350 een belangrijke rol speelt met raadgevers van de landsheer, kastelein/schout en grondbezitter. Ook hierover in een ander artikel meer.
Dan is er het geslacht Van der Eze, afkomstig uit Emmerich en in de 12e eeuw via Gelderland naar deze streken getrokken. Mogelijk al betrokken bij een motte bij Basse en in ieder geval bij de even verderop gelegen havezate ‘de Eese’ (ca. 1300). Het geslacht Van den Rutenborg komt hier uit voort. Rond 1330 is er verbinding via huwelijk met de familie Van Kuinre, in Vollenhove, en vanaf toen zijn er steeds meer bezittingen in de buurt, tot in de 17e eeuw. De bekendere Gelderse tak van dit geslacht, van Hekeren van der Eze, werd later Van Rechteren.
Ook in Kuinre werd een motteburcht gebouwd, waar een ministeriaal van de bisschop toezicht hield op de ontginningen. Betrokken hierbij was vermoedelijk Engelbert van Ramelo (ca. 1130-?), zoon van Coenraet van Ramele en Urck. Zijn oom Herman van Horne (ca 1107-1156) was bisschop van Utrecht (1150-1156). Hij wordt in 1152 als baljuw in Friesland genoemd, zijn vader pachtte in 1148 al grond in Mirdum, Gaasterland. Zijn oom Engelbert van Ommen is in 1133 getuige bij de eerder genoemde schenking van drie boerderijen door Roelof van Steenvoorde, en vermoedelijk dus ook al betrokken bij Vollenhove. Engelberts zoon Hendrik, ‘heer van Urk’ (een vervallen hof) werd vanwege aankoop van weidegrond (swechus) bij de Kuinder (door de bisschop) ‘heer van Kuinre’ en was vermoedelijk de eerste bewoner van een versterking op die plek, een houten huis op een verhoging met een gracht (motte) er omheen. Zijn zoon Hendrik ‘de Krane’ ging echter vanuit de (nieuwe) burcht van Kuinre, net zoals die in Vollenhove gebouwd in 1165, een eigen agenda voeren als ‘heer van Kuinre’. Met als gevolg dat hij in 1197 te maken kreeg met Willem van Holland, graaf van Midden-Friesland, door deelname aan een kruistocht een ervaren krijgsman. De burcht werd verwoest maar ook weer opgebouwd. De heerlijkheid Kuinre omvatte ook het overgebleven veengebied met Urk en Schokland, een groot deel van de huidige Noordoostpolder. De nazaten van Engelbert (die een motteburcht bij Raalte bouwde) en Hendrik bleven belangrijke rollen in en rond Vollenhove spelen: het geslacht Van Kuinre (later Van Norg, en (De Vos) Van Steenwijk).
Door de grote storm van 1165 was niet alleen een groot deel van de ‘heerlijkheid Kuinre’ in het water gevallen, de loop van de rivier de Kuinder of Tjonger was ingrijpend gewijzigd: die kwam nu bij Kuinre in zee uit. Ter bescherming van de ontgonnen gebieden ten noorden van de rivier zullen niet lang daarna dijken zijn aangelegd tussen Gaasterland en Vollenhove, mogelijk door toedoen van monniken uit Stavoren (die o.a. op Schokland en wat nu Blankenham is kerkjes hadden gebouwd).
Otto van Lippe werd in 1216 bisschop, en deed in 1218 mee aan de vijfde kruistocht waar ook veel gewone Friezen aan deelnamen, o.a. uit Dokkum. In 1221 was hij terug en zag zich geconfronteerd met een opstandige leenman in Coevorden. Hij formeerde een leger van ridders, ook uit Holland en Gelderland, dat zich verzamelde bij de burcht in Vollenhove en langs de Vecht optrok. Voorraden etc. werden per schip over de Vecht vervoerd. Het kwam in 1227 tot een treffen in het moeras bij Ane, iets ten noorden van Hardenberg, waar het leger in de pan werd gehakt en veel ridders sneuvelden, daarnaast ook zo’n 140 lagere edelen waaronder een vijftal uit de directe omgeving van Vollenhove. De gesneuvelden werden begraven op een rivierduin bij een stroomversnelling in de Vecht, later werd hier vlakbij het Zwartewaterklooster gesticht voor hun zieleheil. Vredesbesprekingen in 1231 onder leiding van enkele Friese abten leidden tot een verdrag, waarbij de opstandige Drentse boeren / landadel (op versterkte hofsteden) werden gedwongen om 32 zogenaamde borgmannen te leveren voor de bescherming van het kasteel Vollenhove. Bij toerbeurt deden ze daar dienst, onder de leiding van de kastelein. Dat was aanvankelijk steeds iemand uit het geslacht Van Putten, in 1230 wordt voor het eerst een Pelgrim van Putten genoemd – maar in 1307 wordt Herbertus van Putten al leenman van Reinald, de graaf van Gelre. De Van Puttens hebben dan weinig belangstelling meer voor het kasteleinschap in Vollenhove, mogelijk werd dat uitbesteed...
In 1309 komt het tot een belegering van het kasteel door ‘vrije Friezen’ uit Stellingwerf, die de opgelegde belastingen van de bisschop betwisten evenals het eigendomsrecht van weidegronden langs de Linde, de grensrivier. De eerste Vollenhoofse geschiedschrijver, baron Jan Arend de Vos van Steenwijk (1746-1813), doet op basis van oude bronnen in 1811 in lezingen voor de Maatschappij tot het Nut van het Algemeen uitvoerig verslag van het verloop en de heldhaftige verdediging. Hij plaatst het voorval op zekere datum in 1311, toen de bisschop (en dat klopt) in het buitenland was. Maar oorkonden en akten in het bisschoppelijk archief wijzen op een datum in 1309, ook de afwikkeling – de schadevergoeding en de verbanningen (zie ook hier). De kastelein in die tijd was (1306-1310) Herman 'van Vollenhove', broer van Gerardus Heyinc, proost van Deventer. Hij moest het herstel van de burcht, en mogelijk ook de omgeving, helemaal zelf betalen want de bisschop/landsheer had hem niet als tegemoetkoming beleend met een hof of grond. Dit zou volgens de geschiedschrijving mede hebben bijgedragen aan zijn overlijden in 1310. Wanneer de landsheer er van uitging dat Van Putten voor betaling verantwoordelijk was, is dat te begrijpen. Het was in ieder geval erg moeilijk om een nieuwe kastelein te vinden. Dat werd uiteindelijk Herman Vleisch (ca 1275-voor 1335), de broer van Johan, heer van Kuinre. Hij krijgt wel een leen, en gaat in Vollenhove wonen. Zijn moeder komt uit de familie Van Rutenberg. Zijn dochter trouwt met een telg uit een ander roemrijk geslacht, Van der Eze, en woont in de Bisschopstraat in Vollenhove.
Rond deze tijd worden de eerste havezaten in Vollenhove gebouwd, een teken dat meerdere dienstmannen bij het bestuur van de landsheer permanent in zijn omgeving verblijven, en een aanwijzing dat de tijd van de dienstplichtige borgmannen uit Drenthe voorbij is. Maar het blijft roerig in de streek rond Vollenhove. En niet alleen vanwege de Stellingwerfse boeren, maar ook vanwege de ambities van de hertog van Gelre. Hierover later meer. Dan ook over het geslacht Sloet, evenals het geslacht Van Oostenwold afkomstig van Steenwijkerwold, vermoedelijk vazallen die voor de landsheer daar diensten verrichten op landgoederen in de 13e eeuw. En de komst van het geslacht Hagen naar Vollenhove naar aanleiding van een bijzondere gebeurtenis, de moord op dienstman Van Essen. Ook hierin veel speculaties, die hopelijk reacties oproepen die kunnen helpen de ‘mist van de middeleeuwen’ – dat wat niet letterlijk beschreven staat – op te helderen.
Noten en bronnen:
- Veel genealogische gegevens, en de geschiedenis in algemene zin van deze streek, zijn afkomstig van Anne Post, dorpshistorie.nl.
- Vollenhove van bos tot drostambt, F.D. Zeiler, in Vollenhove stad en vermaarde zonen, 2004.
- Uit de schaduw van het kasteel, Jeroen F. Benders, in idem. IJsselacademie 2005.
- 850 jaar Vollenhove, E.D. Eijken 1984, in: Geschiedenis van Brederwiede, 1986, IJsselakademie.
- De Drentse borglenen van het kasteel Vollenhove, B. Wever, Nieuwe Drentse Volksalmanak 2016, blz. 75-90.
- 1133 schenking Rudolf van Steinfort van (o.a.) drie boerderijen in Barspick aan kerk van Lette (bij Clarholz), o.a. Appelhof (Datema: 1998, Kondschap 14-3).
- 1176 Johannes, schout van Vollenhove: G.J. ter Kuile, Oorkondenboek van Overijssel I, Zwolle 1963, Nr. 73 (zie ook NL-ZlCO 0034 inleiding 1.1.)
- 1206 Johan van Vollenhove, Walter Radinc e.a. in Oorkondenboek Groningen en Drenthe nr. 43.
Specifiek over Van Putten:
- Genealogie Van Putten, ds. J. W. Schaap, 1966, NL-ZlCO_0005S.357_82-10_0001;
- In der vrierstraten iuxta IJselhamme – 1313, Jo Steenstra, in De Silehammer 21/4 december 2013;
- Bouwsteen en toetssteen – proefschrift Vermeulen, 2020 - p419-421 en 585-586;
- Van Waterland (Persijn – Putten), B. de Keijzer, 2024.
- J.F. Benders in Vollenhove, in Vollenhove, stad en vermaarde zonen (2004) p. 24-27
Nergens in deze bronnen wordt een link gelegd tussen de families Van Putten in Holland / Zeeland en die in Overijssel / Gelderland. Opmerkelijk is wel dat de Vollenhoofse genealoog baron Van Rhemen in de 18e eeuw al aantekeningen heeft over Persijn-Van Putten – Waterland. De link tussen beide families zou wellicht kunnen liggen bij Jans zoon Hugo Persijn, genoemd in 1235, maar waar verder weinig van bekend is. De familiewapens komen niet overeen: het wapen van Pelgrim van Putten uit 1296 heeft een gekanteelde muur als verwijzing naar het kasteel Vollenhove waar de Van Puttens kastelein waren.