Vollenhove werd vroeger wel eens de stad der paleizen genoemd, omdat daar zoveel edelen huisden en landgoederen lieten bouwen. Waarom vestigden zich nu juist zoveel edellieden binnen de grachten van Vollenhove?

Dit komt oorspronkelijk doordat de (uit de adel afkomstige) bisschoppen van Utrecht in Vollenhove verblijf hielden, als landsheer namens de Duitse keizer (vanaf 1042, al vanaf 944 kwamen ze er om te jagen). Zij bouwden daarvoor een kasteel, later Oldehuis genoemd. In de vroege middeleeuwen moest het slot worden verdedigd door dienstmannen of ridders. Zij hielpen de kastelein (kasteelbewaarder) de burcht te verdedigen en trokken onder zijn aanvoering, of die van de kerkvorst van Utrecht in eigen persoon, mee op tegen vijanden. Aanvankelijk waren deze dienstmannen op het kasteelterrein gehuisvest. Later vestigden ze zich in de buurt van het Oldehuis, vooral ten zuiden van de dorpskamp voor het kasteel. Na de stadsrechtverlening aan het dorp Optencamp in 1354 werkten de ridders met de burgers samen bij de uitleg en verdediging van de stad. Aan de stadsrand bouwden ze op strategische plekken langs de gracht en bij poorten hun stenen huizen. Voorbeelden daarvan zijn Nijerwal, Oldruitenborgh, Oud-Plattenburg, en de naamloze huizen van de families Oostenwolde, Persijn en Hagen (later Oldhagensdorp genoemd).

Later trokken ook veel edelen, die de bisschop in het bestuur bijstonden of hem van advies dienden, naar deze stad. Het verblijf van edelen of riddermatigen in Vollenhove werd door een besluit in 1560 van Filips II, koning van Spanje (en opvolger van keizer Karel V) extra aangemoedigd. Hij vermeerderde de wedde van de leden van zijn raad (een soort hooggerechtshof) in Overijssel, die voortaan vast verblijf zouden hebben in Vollenhove. Bovendien stelde hij in 1561 het presentiegeld voor de raden in Overijssel, wanneer zij buiten hun vast verblijf in Vollenhove moesten dienst doen, op 40 stuivers Brabants per dag.

Wat is precies een havezate? 

Oorspronkelijk betekent havezate - in het Overijssels dialect hovesate - niets anders dan hofstede. Na verloop van tijd kreeg men onderscheid tussen de herenhofstede en de boerenhofstede, de havezate en de gewone hofstede.
De havezate was een versterkt, aanzienlijk huis of hoeve, waaraan bijzondere staatkundige voorrechten verbonden waren. De geschiedenis van de versterkte huizen begint in de 13e eeuw. De eigenaar bouwde zijn huis in het midden van zijn grondgebied; meestal een boerenhoeve gemaakt van houten vakwerk. De ligging van dat huis werd zo voordelig mogelijk gekozen. Vaak op een zandrug in de directe nabijheid van water en gelegen aan een toegangsweg. Pas na 1400 ontstonden stenen huizen, deze waren meestal rechthoekig van vorm en hadden een schilddak (vier schuine dakvlakken). In de 15e eeuw ging men een wal rond het huis opwerpen en zo ontstond meteen een gracht.

Aan een havezate was ook het recht verbonden om lid te zijn van de ridderschap en daarmee het bestuur van Overijssel. Vanaf 1530 werden regels gemaakt om de ongebreidelde ledenaanwas van de ridderschap te stoppen en de vrijstelling van grondbelasting voor hun leden in te perken. Voortaan was het lidmaatschap in beginsel alleen toegestaan voor de oude riddermatige Overijsselse families. Hun belastingvrijdom werd beperkt tot de havezate die door de familie werd bewoond. Vanaf 1622 moest deze havezate met het bijbehorende land minstens f 25.000,‒ waard zijn. De reglementering leverde een probleem op voor de Vollenhoofse jonkers. Hun stadshuizen gingen niet door voor havezaten en ook voldeden ze niet aan de waarde-eis. Bij uitzondering werden deze stadshuizen toch als havezate erkend en mochten de jonkers hun bezit aan onroerend goed in het schoutambt bij de waarde van het huis tellen. Deze waren vooral te vinden tussen de burgerbebouwing van de Bisschopstraat en aan de Groenestraat, die bijna volledig bestond uit een aaneenrijging van edelmanshuizen met hun tuinen.

Binnen de beperkingen van de stedelijke bebouwing probeerden de jonkers het karakter van een havezate op het platteland zoveel mogelijk te benaderen. Voor  Oldhagensdorp en Westerholt lukte dat het best. Pas in de 18e eeuw volgden Oldruitenborgh en Marxveld. Door aangrenzende percelen op te kopen kon rond beide huizen alsnog een klein landgoed in de stad worden gerealiseerd.

Bij de resolutie van de Staten van Overijssel van 15 april 1646 werd besloten dat er een register zou worden samengesteld van alle adellijke havezaten. De namen van de huizen en bezitters daarvan zouden aan de griffier worden doorgegeven en opgetekend om naderhand door Ridderschap en Steden nagezien te worden. Zij verklaarden welke huizen werden erkend.
Vanaf dat jaar staan in "het boek van eed en ordere op de admissie ten landdage" de namen van de havezaten erbij genoemd. De Steden moesten in admissies (toelating) gekend worden, en ook in erkenning van een goed als havezate. Wie lid wenste te worden van de Staten, moest op een havezate wonen en tevens eigenaar hiervan zijn.
Verkocht een adellijke familie een havezate aan een niet-adellijk persoon, dan kon men het recht van verschrijving verkopen of verleggen op een ander huis. 

Een riddermatige die werd toegelaten in de Staten van een bepaalde provincie, moest hebben bewezen dat zijn voorouders reeds tijdens de landsheren (bisschoppen), althans vóór 1622, als edelen op de landdag verschreven waren geweest. Bovendien moest hij in het bezit zijn van een havezate. Ook moest hij een landsbezit ter waarde van ten minste 25.000 gulden hebben. Andere vereisten om in de Staten te komen waren 24 jaar oud zijn en lid zijn van de ‘gereformeerde’ (Nederduits Hervormde) kerk. Voorts moest de havezate nog vóór het jaar 1570 bekend hebben gestaan en bovendien kasteelsgewijze zijn gebouwd (van steen, en adellijk betimmerd).
Aan veel huizen wordt ten onrechte het recht van havezate toegekend, bijvoorbeeld Overcinge te Havelte. Opmerkelijk is, dat bij havezaten de bouwhuizen los staan van het herenhuis, terwijl zij bij andere buitenhuizen met het herenhuis zijn verbonden, De bouwhuizen werden aan weerskanten van het voorplein gebouwd. De havezaten zijn de eerste stenen huizen.

Binnen de stad Vollenhove stonden 13 havezaten en daarbuiten nog eens 7. De havezaten bleken in Vollenhove geen namen te hebben, dus moest men een naam bedenken. Zo ontstond bijvoorbeeld Hagensdorp naar Hagen en Dorp, oude adellijke geslachten. Marxveld heette eerst Cloostermark, ontstaan uit de familienaam Van den Clooster en Van der Marck. Lindenhorst dankt de naam aan de grote lindebomen voor het huis. Cannevelt aan de drie wijnkannen in het familiewapen van de voormalige eigenaar. Plattenburg aan de lage en platte staat van het gebouw, Nijerwal aan de nieuwe stadswal die erachter was opgeworpen. Rhemenshuizen, de laatste die - pas in 1654 - aan het rijtje werd toegevoegd, was genoemd naar de eigenaar. Sommige adellijke huizen werden geen havezate, zoals Slotenhagen, Cloosterhorst, het Morrenhuis (pas later in de 18e eeuw werd dit Plattenburg) en het Wittenhuis (later Eckelenboom genoemd). De Haare werd pas in de 18e eeuw havezate door verlegging van het recht.

Nadat in 1795 onder het bewind van de Fransen alle rechten van havezaten waren vervallen, was het bezit van een havezate niet meer 'lonend'. Omdat er vanaf de Franse tijd gebrek aan bouwmaterialen was, werden vele huizen afgebroken. Als bouwmateriaal bracht de havezate vaak meer op dan bij verkoop als huis. Dit werd voor de meeste havezaten de genadeslag. De havezateterreinen van TweenijenhuizenRollecate en binnen de stad Oldhagensdorp en Westerholt werden getransformeerd naar landbouwgebied (de twee laatstgenoemde werden in het midden van de 20e eeuw gebruikt voor stadsuitbreiding). Daarentegen werd het Landgoed Oldruitenborgh juist gevormd in de Franse tijd en werd het terrein rond Marxveld in 1984 fraai heringericht.