Na voorbereidende opmetingen begon men op 20 december 1973 met het graafwerk en op 22 maart 1974 werd het werk afgesloten. Als alleroudste bouwwerk ter plaatse kan worden aangemerkt een tufstenen kerkje, gefundeerd op zwerfkeien en naar het oosten afgesloten met een versmald, rechthoekig koor (fig. 1). De afmetingen van het kerkschip, een simpele, enkelvoudige ruimte, bedroegen, binnenwerks gemeten, slechts circa 5,5 bij 8 meter, die van het koor circa 4,25 bij 4,75 meter. Koor en schip waren van elkaar gescheiden door een muur, even zwaar als de buitenmuren, waarin een onderbreking van amper 1,5 meter was uitgespaard, wijzende op een vrij smalle doorgang tussen kerkschip en koor.
Bedoeld minuscuul kerkje bevond zich grotendeels buiten de muren van het huidige kerkgebouw, waarbij de noordmuur van kerkschip en koor zich onder de funderingen van de zuidelijke zijmuur der tegenwoordige hallenkerk bevonden. Met dien verstande dat de strekking van de oudste muurresten in de richting west-oost vrij aanzienlijk afweek van de oriëntatie der bestaande kerk.
Na verloop van tijd werd het eerste kerkje in oostelijk richting verlengd en voorzien van een eveneens in tufsteen opgetrokken, qua grondplan hoefijzervormig ingesnoerde koorpartij (fig. 2). Dergelijk koorpartijen hebben wij wel vaker aangetroffen, mogelijk houdt hun eigenaardige vorm verband met de bedoeling het slaan van een stenen gewelf te vergemakkelijken.
Door deze uitbreiding verkreeg het kerkje een lengte van circa 26 meter. Als derde bouwfase volgde de toevoeging van een tufstenen noordbeuk met een naar het noorden uitgebouwde, pseudo-dwarsbeuk. Naar het oosten werd het afgesloten door een halfronde koornis. De westelijke sluitmuur van de nieuwe zijbeuk kwam in het verlengde te liggen van de westgevel van het oorspronkelijke kerkje (fig. 3). De breedte van de zijbeuk bedroeg, binnenwerks gemeten, circa 3,5 meter, het dwarspand 4,75, de totale lengte 22 meter.
Als vierde en laatste fase kwam een zuider zijbeuk tot stand. Deze viel iets breder uit dan de noordelijke tegenhanger, maar was daar voor het overige wel gelijkvormig mee (fig. 4). De breedte van de beuk bedroeg circa 4 meter, die van het dwarspand 5,75 en de lengte wederom 22 meter. De muurdikte van de zuider zijbeuk overtrof die van het noorder zijschip met 20 cm, althans in de voeting. In de vulling van de funderingssleuven waren zwerfkeien gestort van uitzonderlijk fors formaat, in tegenstelling met het keienmateriaal in de vulling der andere funderingsgreppels.
Aan de noordzijde van het oudste kerkje strekte zich het kerkhof uit. Ten gevolge van de gestage ophoging door de talrijke bijzettingen kwam dit allengs hoger te liggen dan het oorspronkelijke vloerpeil van de kerk. Zo ontstond de behoefte aan een afscheiding, welke als grondkering diende. Toen het eerste kerkje werd verlengd met het hoefijzervormig ingesneden koor, ging men tegelijk over tot het optrekken van een tufstenen kerkhofmuur. Het westelijke uiteinde van deze muur sloot aan tegen de noordelijke zijwand van het nieuwe koor en liep over een afstand van minstens 12 meter door naar het oosten, precies evenwijdig aan bedoelde koormuur. Na verloop van tijd werd de tufstenen kerkhofmuur vervangen - mogelijk was deze bezweken onder de gronddruk - door een nieuwe, uit baksteen opgetrokken, zuidelijke kerkhofmuur. Deze sloot aan tegen de oostwand van de hoefijzervormige koorsluiting en behield vrijwel dezelfde richting als zijn tufstenen voorganger, maar was ten opzichte daarvan circa twee meter naar het zuiden opgeschoven, waardoor het kerkhof een uitbreiding had ondergaan. Op een afstand van circa acht meter ten oosten van het hoefijzervormige koor maakte de nieuwe kerkhofmuur een winkelhaakvormige ombuiging naar het noorden. Teneinde deze hoek voor afschuiven te behoeden werd ter bevestiging aan de buitenzijde van de ombuiging een overhoeks gestelde schoor of steunbeer aangebracht.
Verder naar het noorden bleek de kerkhofmuur juist aan te lopen op een muurfragment. In 1971 was dit reeds ontdekt onder het koor van de noordelijke beuk der huidige hallenkerk, maar vormde toen nog een raadsel. Het keienvloertje, eveneens in 1971 blootgelegd onder het noorder koor, werd aan weerszijden van de kerkhofmuur aangetroffen. Deze muur was dus aangelegd over de keienbestrating.
Nu bleek de tufstenen zuiderbeukfundering ten dele te zijn verdwenen in verband met het feit dat de zuidelijkste tufsteenmuur schuins verliep onder het zeer steile noordelijke talud van de aangrenzende havenkom. De veronderstelling ligt voor de hand, dat de aanwezigheid van deze havenkom verband houdt met de omstandigheid dat de huidige hallenkerk ten opzichte van het voorafgaande, in vier perioden tot stand gekomen tufstenen basiskerkje, over een afstand van circa 12 meter naar het noorden werd opgeschoven. Bovendien werd de bouwrichting gewijzigd.
De afbraak van de tufstenen, drieschepige kerk en de herbouw, iets meer noordwaarts, van de hallenkerk zou wel eens het gevolg van een ramp geweest kunnen zijn of van een door een stormvloed veroorzaakte afkalving van de noordelijke oever van de havenkom. Het is echter evenmin uitgesloten, dat het afbreken van de tufstenen kerk en het ten opzichte daarvan opschuiven van de hallenkerk onvermijdelijk was in verband met een verbouwing of herbouw van het bisschoppelijke kasteel aan de overzijde van de havenkom. Deze vestingbouwkundige activiteiten kunnen gepaard zijn gegaan met een belangrijke verbreding van de oorspronkelijke slotgracht of met verwijding van de havenkom, waarvoor het oude kerkje moest wijken. Wij wezen er in het begin op, dat het oudste kasteel, gebouwd door bisschop Godfried van Rhenen (1156-1178), slechts van zeer bescheiden afmetingen kan zijn geweest. Het was een voorbeeld van een "château á motte" en van aanzienlijk geringere omvang en hoogte dan het kasteel in zijn uiteindelijk gedaante. Helaas hebben de slopers en afgravers van het kasteel hun werk zo grondig verricht, dat een daarnaar door de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek indertijd ingesteld onderzoek vruchteloos is gebleven.
Stelt men tenslotte de vraag uit welke tijd de tufstenen kerk stamt, dan valt daar moeilijk een nauwkeurig antwoord op te geven. Het is duidelijk dat het kerkje met zijn merkwaardige vormgeving en opeenvolgende uitbreidingen afwijkt van een gemiddelde dorpskerk uit de tijd dat men nog in tufsteen bouwde. Er zijn geen sporen van een houten kerk gevonden, noch van een grafveld, ouder dan de eerste tufstenen kerk ter plaatse. Wij achten het niet uitgesloten dat de historie is aangevangen met een kapel, in de eerste plaats bedoeld voor de bisschoppelijke dienstmannen. In ieder geval kan deze kapel reeds rond het jaar 1100 hebben bestaan. De uitbreidingen wijzen op een vermeerdering van gelovigen gedurende de l2de eeuw.
Men zou hieruit kunnen opmaken dat de bisschoppelijke kapel al spoedig tot parochiekerk werd verheven. In ieder geval zullen de drie uitbreidingen vóór het einde van de 12de eeuw hun beslag gekregen hebben. Naar het schijnt bleef de situatie in Vollenhove de hele 13de eeuw stabiel. In de volgende eeuw waren de uitbreiding van het bisschoppelijk kasteel en de nieuwe aanwas van het inwoneraantal aanleiding tot het afbreken van het oude kerkje en de bouw van de huidige hallenkerk. Vollenhove moet er in die dagen wel gunstig voor hebben gestaan dat men zulk een uitdagend plan dorst aan te vatten. In onze dagen zou iets dergelijks tot de onmogelijkheden hebben behoord.
Zie ook het artikel wat in de Zwolsche Courant verscheen op zaterdag 16 maart 1974: de schatgravers van Vollenhove, een interview van Hans Kerstiens met opgravingleider A. van Pernis.