Bald Westerbeek en de Arbeitseinsatz 1942-1943

Dit is het verhaal vanaf 8 juli 1942, toen Bald Westerbeek hoorde dat hij naar Duitsland moest om te gaan werken, tot en met 30 juli 1943, toen hij ging onderduiken in de Noordoostpolder. Zelf opgeschreven, en aangevuld door dochter Mariska (cursief). Er zijn heel veel dwangarbeiders uit ons land verplicht tewerkgesteld in de Tweede Wereldoorlog. Opgepakt bij razzia's, of gewoon op hun werk. De Duitsers werden hierin steeds machtiger, en dat ging door tot in het laatste oorlogsjaar. Bald Westerbeek had nog geluk, velen konden het niet navertellen. En anderen, ook uit onze omgeving, keerden pas maanden na de bevrijding terug. Veel van deze teruggekeerde dwangarbeiders werden niet geloofd, en met de nek aangekeken. Zij hadden het toch goed gehad, kregen kleding en eten? Terwijl men het thuis veel moeilijker had....

Bald Westerbeek (1922-2022)

‘Kleine Bald’ is de zoon van Johannes Westerbeek en Gezina Jongman uit Vollenhove. Hij groeide op in het gezin van zijn tante Johanna Westerbeek en oom ‘Lieve’ Tijmen de Boer, visser, in hun huis aan De Haven in Vollenhove, nadat zijn moeder in 1924 stierf. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werkte hij op een scheepswerf in Zwartsluis. Plotseling werden hij en enkele collega’s opgeroepen om in Duitsland te gaan werken. Na een jaar kregen ze vakantie, en na die vakantie kreeg Bald de gelegenheid om onder te duiken en keerde dus niet terug naar Duitsland. Bald was tot op hoge leeftijd actief, en schreef over zijn leven. Dochter Mariska is van plan dit in de vorm van een boek te publiceren. Voor het deel hieronder, het jaar dat Bald moest werken in Duitsland, deed Mariska en haar man André onderzoek, o.a. op de plek waar Bald als dwangarbeider terecht kwam.

Dat was de Buna fabriek in Schkopau bij Halle, in de buurt van Leipzig. Die bestond sinds 1936, en was een onderdeel van IGF Farben. Er werd rubber gemaakt voor autobanden, en ammoniak, later ook carbid. Ondanks het grote belang voor de oorlogsindustrie kon het werk ongestoord door bombardementen doorgaan. Na de oorlog werd de fabriek door de Russische bezetters verder gebruikt. Er is nu een herdenkingsplek voor de 17.000 dwangarbeiders en krijgsgevangenen.

Mijn vader heeft over zijn tijd als dwangarbeider niet alles verteld of opgeschreven, alleen de “leuke verhalen”. Maar hoe het echt was, en wat hij aan narigheid heeft meegemaakt, heeft hij niet verteld noch opgeschreven. Toen mijn vader zijn leven op papier ging zetten heb ik hem gevraagd of hij misschien naar Schkopau wilde gaan om ons te laten zien, waar hij als dwangarbeider gewerkt had. Maar daar voelde hij niet veel voor. Tot mijn verbazing vond ik na zijn dood heel veel krantenknipsels over Tsjechië. Mijn vader moet dus al die tijd gedacht hebben aan zijn Tsjechische vrienden die hij had leren kennen tijdens zijn tijd als dwangarbeider in Duitsland, in de Tweede Wereldoorlog. Twee weken voordat hij overleed heeft hij nog een Tsjechisch liedje gezongen voor mij. Hij wist niet wat hij zong, zei hij, maar hij kende de tekst nog helemaal uit zijn hoofd. Maar waarom hij nooit naar Tsjechië is gegaan op zoek naar zijn vrienden? Hij heeft nooit aan mij gevraagd, wil jij eens zoeken op het internet of je iets over hen kunt vinden. Waarschijnlijk was hij bang dat ook de minder leuke en stressvolle herinneringen weer naar boven zouden komen, wanneer hij ze weer zou zien. Aan het verhaal van mijn vader is informatie uit verschillende bronnen toegevoegd. Onder andere uit het archief van de Buna-Werke in het Landes Archive in Merseburg, en uit de daar aanwezige dagboeken van een aantal mededwangarbeiders.

Woensdag 8 juli 942

Het leek een dag als alle andere dagen tijdens de oorlog, op mijn werk bij scheepswerf H. en D. de Goede in Zwartsluis. Het was ongeveer 10 uur toen de baas naar ons toe kwam, en zei dat Jan van Veen, Piet Rook en ik op kantoor moesten komen. Daar liet de eigenaar ons een brief van de gemeente Zwartsluis zien. Wij moesten ons daar diezelfde dag nog om 11 uur melden. Er stond geen reden in de brief.  Ook de eigenaar was verbaasd en wist niet waarom wij daar naar toe moesten. Hij gaf toestemming om te gaan, en na onderling overleg besloten wij om dat te doen. We horen wel wat ze daar te zeggen hebben. We gingen met zijn drieën naar het gemeentehuis. Daar aangekomen moesten wij bij binnenkomst meteen ons persoonsbewijs (nu heet dat je paspoort) afgeven. We zouden deze terugkrijgen. Wij dachten, we zijn op het gemeentehuis, we krijgen ons paspoort wel weer terug als we het gemeentehuis verlaten. Zonder persoonsbewijs kon je geen voedsel-, textiel-, tabak- of brandstofbonnen krijgen en je kon niet reizen met de bus, tram of trein. Bij controles moest je je persoonsbewijs laten zien.

Er stonden wel zo’n dertig jongeren te wachten. Eén voor één werden wij binnengeroepen. Eenmaal binnen werd je medegedeeld dat je naar Duitsland moest om daar te gaan werken. Je persoonsbewijs zou je pas terugkrijgen in Duitsland. Je kreeg extra voedselbonnen en over 14 dagen werd je opgehaald. Ik kreeg een papier mee waarin de bustijd en halte stond van de speciale bus die ons naar de trein in Zwolle zou brengen. Toen ik weer naar buiten kwam, stonden er nog een flink aantal jongens na te praten. Niemand wist een uitweg, sommigen hadden nog met mensen gesproken die op het gemeentehuis werkten, maar zij wisten ook geen uitweg.

Teruggekomen op de werf was de eigenaar aan het telefoneren. Hij had inmiddels ook gehoord dat wij naar Duitsland moesten om daar te gaan werken. Hij probeerde nog om ervoor te zorgen dat wij hier konden blijven, door te vertellen dat hij ons niet kon missen en dat er problemen zouden ontstaan met het werk maar dat hielp niet. We krijgen van hem een extra weekloon en hij zei tegen ons: Meer kan ik niet voor jullie doen. Jullie mogen naar huis.

Ik fietste vanuit Zwartsluis terug naar Veno. Om twee uur kwam ik thuis. ‘Wat is er aan de hand?’ vroegen ze. Ik vertelde dat ik naar Duitsland moest om daar te gaan werken. Daar schrokken mijn vader, tante Johanna en ome Thijmen van. Niemand wist raad. Het gevolg was dat ze in zak en as zaten. Ik was 20 jaar, maar ze maakten zich grote zorgen. ‘Waarom moet jij naar Duitsland?’

De enige reden die ik kon bedenken, was dat Jan, Piet en ik alle drie vrijgezel waren. De rest van onze collega’s waren getrouwd en hadden kinderen. ‘Wat voor werk moet jij daar gaan doen? Krijg je daar wel eten? Waar ga je dan slapen? Waar in Duitsland moet jij naar toe? Wat gebeurt er dan als je niet gaat, moet jij dan naar de gevangenis?’. Op al deze vragen had ik geen antwoord. Ze hadden je persoonsbewijs, dus ze wisten meteen wie er niet was komen opdagen. Van onderduiken hadden wij toen nog niet gehoord. De buurman had het verhaal ook gehoord en zei tegen mijn tante: maak je niet zo druk, hij redt zich beter dan jij denkt. In die 14 dagen die nog restten, werden er wat nieuwe kleren en een houten koffer gekocht. Een leren koffer was toen niet te betalen. Een houten koffer was zwaar, zeker als er een eind mee moest lopen, maar ik had een koffer. Ik heb mijn intialen met een mes in het hout gekrast, want labels bestonden toen ook nog niet. Er werden nog wat foto’s gemaakt.

Oom Thijmen en tante Johanna aan de Haven 247 in Vollenhove.

 

Van links naar rechts: Wim Kwakman, neef Grote Bald, Annie's vriend Jan Konter, Annie de Boer, Kleine Bald, tante Johanna de Boer-Westerbeek en nicht Tonia de Boer.

Woensdag 22 juli 1942: de heenreis

Na afscheid genomen te hebben van familie en vrienden stond ik op het Kerkplein in Vollenhove te wachten op de speciale bus,  samen met Jannes Bergkamp, Albert Wendel, Pieter Rook, Jannes Bergkamp, Jannes en Hendrik Jan Ziel.  De bus stopte ook in Zwartsluis, daar stapte mijn collega Jan van Veen ook in de bus.

In Zwolle aangekomen moesten wij naar een bepaalde plek op het perron waar nog meer mannen met koffers stonden. Het wachten was op een speciale trein die uit het westen kwam. Wij moesten allemaal in dezelfde lege wagon instappen. In Groningen stopte de trein. Er kwamen Groningers bij ons in de wagon zitten. De trein reed verder en zo kwamen wij bij Nieuwe Schans en gingen wij de grens over bij Leer. Hier werd gestopt en konden wij eventueel ons Hollands geld omwisselen in Duits geld: de euro bestond toen nog niet. Elk land in Europa had zijn eigen muntsoort . De trein reed weer verder naar Hannover. Vlak voor Hannover krijgen wij ons persoonsbewijs terug.

We hadden al die tijd niets te drinken of te eten gekregen. Op het station van Hannover kregen wij tijd om voor het eerst wat te drinken en/of te eten te kopen omdat de trein hier gesplitst werd en de verschillende wagons naar verschillende gedeeltes van Duitsland zouden gaan.  Er stonden Duitse militairen op het perron die aanwezen wie naar welke wagon of trein moest overstappen. Een flink aantal andere mannen, onder wie ik, moesten uit onze wagon overstappen op de trein naar Halle. Halle ligt niet ver van Leipzig.

In Halle aangekomen moesten wij met de tram via Ammendorf naar Schkopau waar de Buna fabriek stond.

We moesten uitstappen bij de Korbetha Strasse en daarvandaan lopen met onze koffers naar de eetzaal van de Buna Werke. Het was een hele grote eetzaal waar wel honderd mensen tegelijk konden eten. We kregen allemaal een stuk brood. Er werd het een en ander uitgelegd. We kregen allemaal een kamernummer toegewezen in een barak en moesten onze koffer na afloop van deze bijeenkomst naar die kamer brengen. In de barak was een was- en droogzaal waar wij ons moesten wassen omdat wij allemaal naar een dokter moesten die ons zou keuren. Daarna naar de fotograaf voor pasfoto’s en naar een iemand die al onze gegevens op formulieren ging invullen. We moesten ook een soort arbeidscontract ondertekenen. We zouden een pasje krijgen met je pasfoto en al je gegevens erop.

Je kreeg salaris afhankelijk van de werkzaamheden, je leeftijd, je werkervaring en vakkennis, ploegendiensten en of je vrijgezel of getrouwd was. In de fabriek werd gewerkt in verschillende ploegendiensten. In continue-, 3-en 2-ploegendiensten en in gewone dagdiensten. Het was afhankelijk van welke werkzaamheden en op welke afdeling je kwam te werken. We moesten van ons salaris elke week voedselbonnen kopen maar iedereen kreeg het zelfde aantal bonnen. Je had een bon voor brood, een bon voor soep en een bon voor avondeten. Je moest een bon inleveren als je wat te eten wilde hebben. Van je salaris werd ook geld ingehouden omdat je hier verbleef. Als je geen werkkleding bij je had, dan kon je deze van de fabriek krijgen en dan werd er elke week een bedrag ingehouden op je salaris. Als je met ‘urlaub’ ging dan moest je die werkkleding inleveren en dan moest deze nog heel zijn!  Als wij ons voorbeeldig gedragen zouden hebben na een jaar werken, zouden wij 14 dagen met urlaub naar huis mogen.  Ik moet dus minimaal een jaar hier werken voordat ik hopelijk weer naar huis kan.

Het kamp met de barakken

Ten noorden van de fabriek was vlakbij een soort kamp gebouwd waar allemaal barakken stonden. De houten barakken stonden buiten het fabrieksterrein maar wel binnen de poort. Er woonden in de barakken zo’n 10.000 mannen van heel veel verschillende nationaliteiten. Achter een hek met Duitse militairen met geweren ervoor stonden ook nog enkele barakken. In deze barakken zaten voornamelijk Franse en Russische militairen die gevangenen genomen waren. Maar er zaten ook dwangarbeiders, die gevlucht waren en weer opgepakt waren, sabotage gepleegd hadden, zich niet gehouden hadden aan hun arbeidscontract, de orde verstoord hadden of straf gekregen hadden omdat ze een vergrijp hadden begaan. Bij de fabriek stond ook een kamp waar de Duitse militairen verbleven met een uitkijktoren waarop militairen stonden met acht stuks afweergeschut die allemaal vier lopen hadden. 

Het kampement bestond uit barakken in een winkelhaakvorm, waarbij de korte kant was verbonden met de lange kant via een gezamenlijke was- en droogzaal. Alle kamers lagen aan een gang zodat je via de gezamenlijke was- en droogzaal naar de ander kant kon lopen. Ik kwam terecht in barak 17, huisnummer 100. In deze barak sliepen al zo’n 80 Hollanders verdeeld over de verschillende kamers. De kamer die ik kreeg toegewezen lag naast de was-en droogzaal. Er sliepen nog vijf andere Hollanders. Twee andere kamergenoten kwamen uit een boerenstreek in Groningen en de drie andere kwamen uit de stad Groningen.

Er konden totaal acht personen slapen in deze kamer. Er stonden vier stapelbedden. Het stapelbed was gemaakt van houten planken. Een zak waar hooi inzat was diende als matras. Er lag ook een laken en een deken. Het stapelbed naast de deur was nog vrij en dat werd mijn domein. We waren maar met zijn zessen en hadden dus iets meer ruimte. In onze kamer stond ook een tafel met acht stoelen vlak bij het raam. Er was één lamp in de kamer. Om 20.15 uur werd de lichtsterkte naar beneden gedaan. De lamp brandde dan nog maar voor 50%.

De namen van mijn kamergenoten kan ik mij niet meer goed herinneren. Eén van de Groningers heette J. Oostmeijer, en de andere namen die ik mij nog herinner waren  Willem (Smit?), Jan en Piet (Woldjes ?).

In de was- en droogzaal kon je je zelf wassen en moest je ook je kleding met de hand wassen en ophangen om daar te laten drogen. Wassen met de hand was niet makkelijk. Er kwam geen warm water uit de kraan. Je moest wel veel wassen want je kleding stonk na zo’n dag gewerkt te hebben.

Alle Hollanders moesten de wasruimte delen met de Tsjechen, die aan de andere kant van de was- en droogzaal hun kamers hadden. Het toilet had aan twee kanten een deur. Als je op het toilet zat dan moest je allebei de deuren op slot doen. Dat moest je niet vergeten. Ook was het er niet altijd even fris. Je kon heel makkelijk een ziekte oplopen omdat je het toilet met heel veel mensen moest delen. Heel veel mensen werden dan ook ziek.

De barakken waren gemaakt van houten planken die niet overal goed tegen elkaar aansloten. Spinnen, muggen en vliegen konden gemakkelijk naar binnen komen. Ook kwam het voor dat er wantsen en motten in de kamers waren. Dan werd heel de kamer chemisch ontsmet. Je sliep dan twee nachten in een andere barak. Maar als je dan weer terug mocht naar je kamer dan stonk het zo vreselijk, dat je ‘s nachts van ellende met de ramen open sliep, hoe koud het ook was. Vooral de wantsen waren een grote plaag. Sommige mededwangarbeiders zaten helemaal onder de beten van de wantsen en moesten dan worden opgenomen in het ziekenhuis.

In elke barak was een lagerführer (een hoge SS-officier) aanwezig, die regelmatig en onverwacht kwam controleren of de kamer netjes en opgeruimd was, dat er geen etensresten lagen en dat er niets kapot was gemaakt etc. We moesten de kamer zelf schoonmaken. Als de kamer niet netjes was dan werd de inhoud van alle koffers samen met alle matrassen en dekens op de grond gegooid. Maar als de lagerführer vond dat wij ons niet gedragen hadden of dat er iets kapot was, dan moesten wij samen met hem naar de Oberführer. Die bepaalde dan welke strafmaatregelen tegen je genomen werden. In de gezamenlijke was- en droogzaal probeerde ik contact te leggen met de Tsjechen. Er waren wat Tsjechen die ook Duits konden. Sommigen een beetje meer dan de andere. Maar er waren ook Hollanders en Tsjechen die geen woord Duits spraken of konden verstaan. Buiten was het pad naar de barakken niet geasfalteerd of bestraat. Als het regende of sneeuwde dan werd dat een grote modderpoel.

De kantine

Het middageten was van 12.00 tot 15.00 uur en het avondeten was van 18.00 uur tot 22.00 uur. In de ochtend at je niet in de kantine maar in je kamer. De broodbon gaf recht op een stuk brood van 300 gram verpakt in een stuk papier met een stuk lever-of tongenworst of een homp stinkkaas ook verpakt in een stuk papier. Bij het avondeten kreeg je tegen inlevering van een broodbon, het brood met beleg mee voor het ontbijt van de volgende ochtend.

Bijna alle Hollanders vonden dat de soep in de kantine niet te eten was, het was warm water met paar stukjes aardappelen erin met als smaakje het water waarin de groente gekookt was en dat was meestal een koolsoort. Als we zuurkool kregen, dan zat er als smaakmaker in de soep een beetje zure zuurkoolsap.  Iedereen die de soep niet lustte probeerde zijn soepbonnen te verkopen of te ruilen voor wat anders zoals tabak, scheerschuim of om je haar door een mede dwangarbeider te laten knippen etc. Er was een levendige ruilhandel in soepbonnen. Niet iedereen die wat wilde verkopen of erbij kluste door je haren te knippen, je schoenen te repareren of sigaretten te verkopen etc. accepteerde soepbonnen, dan moest je betalen. Sommigen vroegen zelfs woekerprijzen.

In fabriekjes in de nabije omgeving werkten ook mannen die bij ons in de kantine kwamen eten. Bij hun was het eten helemaal niet te eten. Zij hadden dezelfde soort bonnen en konden deze makkelijk inleveren bij ons in de kantine voor eten. Als ze geen bon hadden dan ruilden wij onze soepbon met hun voor iets wat wij nodig hadden.

De fabriek

In de jaren 30 van de vorige eeuw heerste er grote armoede en woningnood in Duitsland.  Hitler beloofde de mensen van alles als zij op hem zouden stemmen. Werk, woningen, allemaal een auto etc. Zo kwam Hitler aan de macht. In 1936 wilde Hitler niet meer afhankelijk zijn van grondstoffen uit andere landen. Hij maakte een vierjarenplan. Er moesten fabrieken gebouwd worden. Duitsland moest alles zelf gaan maken. Als ik die uitspraak van Trump hoor: “Make America Great Again “, dan moet ik aan die tijd denken. De Duitsers kregen werk en er werden in een hoog tempo fabrieken gebouwd. Omdat de Duitsers van de Nazi’s naar het front moesten, waren er niet genoeg arbeiders in de fabrieken, winkels, ziekenhuizen, openbaar vervoer of op het land om te helpen bij de oogsten etc. Daarom zocht Hitler personeel in het buitenland. In het begin was het nog via een advertentie in de buitenlandse kranten of via de mensen die lid waren van de NSB. Maar hij had steeds meer arbeidskrachten nodig en daarom haalde Hitler ze uit de landen die hij was binnengevallen. In 1939 annexeerde Hitler Sudetenland van Tsjechië en kwamen de eerste buitenlandse dwangarbeiders naar Duitsland om te helpen bij de bouw van fabrieken en om barakken bij de fabrieken te bouwen. Ook al kwam je Nederlanders tegen in Duitsland, je kon niemand vertrouwen. Je moest opletten met wat je zei en deed. Je wist niet of ze vrijwillig daar waren dan wel of ze lid waren van de NSB of dat ze in ruil voor urlaub etc. landgenoten probeerde te verraden.

De Buna-fabriek was een heel grote, nieuwe fabriek. Naast synthetische rubber voor banden voor tanks en auto’s werden er ook aanverwante bijproducten gemaakt. Vanaf september 1939 tot aan de bevrijding in mei 1945 werkten er bij de Buna-Werke de volgende  aantallen dwangarbeiders: 3.882 Slowaken, 4.087 Italianen, 3.897 Fransen, 2.403 Russen, 720 Kroaten, 690 Polen, 649 Belgen, 414 Tsjechen, 325 Spanjaarden, 305 Nederlanders, 10 Hongaren, 10 Bulgaren, 10 Roemenen. Onder de Fransen bevonden zich ook 30 Marokkanen. Vanaf september 1939 tot en aan de bevrijding waren er ongeveer 4000 krijgsgevangenen in de fabriek.

De fabriek had targets gekregen van de nazi’s, hoeveel ze moesten produceren per week. De nazi’s zorgde voor dwangarbeiders, maar de Buna-fabriek was er niet altijd blij mee. Om voldoende productie te kunnen draaien hadden zij voor bepaalde functies vakmensen nodig. Ze zochten ingenieurs, lassers en laboranten. Maar ze kregen heel veel mensen die niet opgeleid waren voor die werkzaamheden. Die moesten dus opgeleid worden, wat weer ten koste ging van de productie. Omdat men niet voldoende opgeleid was ontstonden er veel ongelukken.

Hoe ik op de lasafdeling terecht kwam

De volgende ochtend werden wij naar de fabriek gebracht. In de fabriek werden wij naar een zaal gebracht en daar moesten wij wachten totdat je naam geroepen werd. Ik hoorde mijn naam en ging een zaaltje binnen. Daar zaten drie mannen achter een tafeltje met papierwerk. Er ging iemand staan en die zei: ‘Ha Bald, jij hier?’ Het bleek Jan Lenderink te zijn uit Zwartsluis. Hij bleek al vanaf 13 mei 1942 hier tewerk gesteld zijn. Ik kende Jan omdat hij op zaterdagmiddag, als ik klaar was met werken, wel eens met mij mee fietste naar Vollenhove. Hij had kennis aan mijn buurmeisje, Grietje Soeters uit de Kerkstraat 96 in Vollenhove. De andere mannen aan de tafel zeiden niets. Hij ging weer zitten en vroeg aan mij: Wat is jouw beroep? Dat weet je toch wel, dat ik op een scheepswerf werk en van alles moet kunnen. Daar heb ik niets aan, zei hij. Ik moet een beroep invullen. Ik dacht na en zei: ‘ik kan ook een lasstang vasthouden.’ ‘Dan vul ik dat bij jou in: lasser.’ Het leek erop, dat Jan als tolk fungeerde. Het papierwerk werd gedaan en ik kon gaan.

Ik ging het zaaltje uit en Piet Rook, mijn collega uit Zwartsluis, vroeg aan mij: “wat hebben ze verteld en aan jou gevraagd?” Ik vertelde hem wat ik gezegd had en toen zei Piet: “dan geef ik mij daar ook voor op.” ‘s Middags werden wij naar de fabriekshal gebracht. Daar hing een prikklok. Er werd uitgelegd hoe de prikklok werkte. Op die manier werd er geregistreerd hoe laat wij binnenkwamen en weer weggingen en hoeveel uur je gewerkt had. In de hal stonden een paar lascabines. Er kwam een lasinstructeur bij ons en hij nam ons mee naar een lascabine en vroeg aan ons of wij die machines kenden die daar stonden en of wij wisten hoe wij zo’n machine konden bedienen. De machines kenden wij wel, maar wij hadden er nooit nee gewerkt.

Er werd er het een en ander uitgelegd wat wij moesten doen. Er lagen plaatjes van 15 bij 15 cm die aan elkaar gelast moesten worden. Het werd voorgedaan, en daarna moesten wij het proberen. We moesten allemaal een paar plaatjes aan elkaar lassen. De instructeur had bijna geen commentaar op mijn proefstukje. Maar Piet had het niet helemaal goed gedaan. We moesten nog meer plaatjes aan elkaar lassen en die werden getest of wij het goed gedaan hadden. Na de tweede werkdag werd aan mij gevraagd of ik kon stapelen: van onder naar boven lassen in een dikke plaat. Dat kon ik niet. Het werd voorgedaan. Na een paar dagen plaatjes lassen was de vraag of ik ook boven mij hoofd kon lassen. En weer moest ik plaatjes lassen.

Na een week werd ik naar een onderhoudswerkplaats gebracht van een heel groot ketelhuis waarin 20 man werkten. Het waren allemaal Duitsers. Ik werd toegevoegd aan een Duitser, Ernst Jenke, die een stuk ouder was dan ik, maar met wie ik goed kon samenwerken. Van hem heb ik heel goed lassen geleerd, waardoor ik later mooi sierlaswerk gemaakt hebt. We moesten roosters in materiaal lassen. Gaten van 10 cm bij 10 cm. Deze platen met gaten erin moesten aan elkaar gelast worden. De roosters werden in een trechter geplaatst waar bruinkool doorheen ging en dan in molens terecht kwam waar het werd vermalen. Ook moesten wij de slijtageplekken in de molens weer dichtlassen. Omdat ik alleen maar met Duitsers werkte en de hele dag niets anders hoorde dan Duits, kon ik al heel snel Duits verstaan en praten.

Waar mijn maat Piet Rook van de scheepswerf is gebleven, dat weet ik niet. Hij sliep in een andere barak. Hij kan te werk gesteld zijn in een andere gedeelte van de fabriek met andere werktijden.

Salaris en werktijden

Ik werkte in een gewone dagdienst, 9 uur per dag, 5 dagen in de week en op zaterdagochtend tot 13.00 uur. Elke zaterdagmiddag en zondag was ik vrij. Omdat ik nog maar twintig jaar oud was en maar 50 uur (!) in de week hoefde te werken, geen continudienst had en geen jarenlange ervaring had als lasser, was mijn uurloon niet zo hoog. Van het salaris kon ik af en toe een pakje sigaretten kopen. Iedereen rookte toen nog. Maar van dat zeer kleine salaris moest je ook sparen om met de tram naar Halle of Merseburg te gaan om daar zeep, scheerschuim, waspoeder te kunnen kopen, en een ansichtkaart en postzegels omdat je toen nog geen mobiel had etc.

Vrije tijd

De nazi’s vonden dat de dwangarbeiders zich in het weekend of in hun vrije tijd moesten ontspannen. Dat kwam de arbeidshouding en werkinstelling en daardoor de productie ten goede. Er moest heel veel geproduceerd worden. De fabrieken kregen verschillende voorschriften over ontspanning voor de arbeiders opgelegd. De fabrieken moesten zich daaraan houden en werden daarop gecontroleerd. Alle buitenlandse dwangarbeiders mochten net als de Duitse arbeiders het fabrieksterrein verlaten als zij niet hoefden te werken. Alleen de krijgsgevangen werden bewaakt door militairen en moesten op het terrein achter de hekken blijven. We konden in onze vrije tijd naar de bioscoop of het theater in Halle of Merseburg, naar het Merseburger Schloss met de Domkerk, of gratis zwemmen in Ammendorf .

We moesten zoveel mogelijk de tram vermijden omdat deze anders te vol zou worden. Maar lopen vanaf de tramhalte Korbethastrasse in Schkopau naar Halle en zeker naar Merseburg is een heel eind. Alleen al met de tram was het ongeveer 23 minuten naar het centrum van Halle en naar het centrum van Merseburg was het bijna 40 min. Meestal gingen wij naar Halle maar dan wel met de tram. Maar je kon alleen naar de bioscoop als je geld gespaard had voor het tramkaartje en het bioscoopkaartje. Voordat je weg ging, moest je wel eerst een bewijs gaan halen dat je mocht reizen! Want in de tram, trein of bus werd je gecontroleerd. Je moest dan je tramkaartje, je persoonsbewijs en het bewijs dat je het fabrieksterrein mocht verlaten en mocht reizen laten zien. Ook moest je s ’avonds weer op tijd terug zijn.

Op de tram ben ik ook een keer een Hollandse controleur tegengekomen. Werkte hij hier als vrijwilliger of was hij net als ik een dwangarbeider? Je wist het niet en moest oppassen met wat je zei. Ook als je in de tram tegen je kamergenoten aan het praten was. Je wist nooit wie je kon verstaan en je kon verraden. Tegenwoordig rijdt de tram vanuit Schkopau nog steeds naar Halle. Halle zal er zo uitgezien hebben in 1942/1943.

Voetbalwedstrijden

Er werd af en toe op zaterdagmiddag door de ‘sportführer’ ook een voetbalwedstrijd georganiseerd. Dwangarbeiders van verschillende nationaliteiten speelden dan tegen elkaar.

Gevangen zigeunervrouwen

Als je vanaf de barakken naar de fabriek liep, was er voor de fabriek een aparte barak waarin gevangen zigeunervrouwen zaten, waar je tegen een flinke betaling aan een lagerführer van hun diensten als prostituée gebruik kon maken. Fabrieken waren verplicht om zo’n ruimte aan te bieden. Er was zelfs voorgeschreven hoeveel gevangen zigeunervrouwen er op hoeveel dwangarbeiders er aanwezig moesten zijn. Zij kwamen uit verschillende landen.

Het postkantoor

Er was ook een soort postkantoor op het terrein. Je moest daar je post ophalen en je kon je post daar afgeven. Maar voordat je je post kreeg, werd die eerst opengemaakt en gelezen. Ook de post die je verstuurde werd opengemaakt en gelezen voordat die naar Nederland werd verstuurd. Ik ontving bijna geen post. Sommige mededwangarbeiders kregen nog wel eens een voedselpakket opgestuurd. Maar vanuit Nederland kon men geen voedselpakket met vers voedsel opsturen, want het duurde een hele tijd voordat het in Schkopau aankwam. Dan was het eten al bedorven. Bovendien was mijn inkomen thuis weggevallen dus er was geen geld om een pakket naar mij op te sturen, of zelfs om een ansichtkaart of brief te sturen. Maar je kon toch niets bijzonders schrijven, want dat was niet vertrouwd. Wel kreeg ik tot mijn verbazing een kaartje van Corrie uit Hilversum. Zij was een vriendin van Annie. Annie was bevriend met haar geraakt toen ze een poosje in Hilversum gelogeerd had. Ik had Corrie maar één keer gezien, toen ze een keer in Vollenhove op visite was. Ik heb een kaartje in Halle gekocht en naar haar teruggestuurd.

In 1942 ontving ik onderstaand kaartje van C. de Boer en familie uit de Kerkstraat 66, met als tekst: Groeten uit Vollenhove. Daarom was het kaartje ook goedgekeurd door het Oberkommando. Die er een stempel opgezet had. Het kaartje heb ik naast mijn bed opgehangen.

Op het postkantoortje verkochten de nazi’s ook sigaretten en sigaren, tegen woekerprijzen. Hier verdienden ze heel veel geld aan als je bij hun je rookwaar kocht. Dan kocht ik liever mijn sigaretten bij de Belgen, dan werd je ook opgelicht, maar liever daar dan op het postkantoor. Maar meestal kocht ik mijn sigaretten in Halle.

Je pet of hoed afzetten

Als de lagerführer je kamer binnenkwam om deze te controleren, of je kwam buiten een lagerführer of iemand hoger in rang tegen, dan moest je je pet of hoed afzetten. Als je dit niet deed volgden er strafmaatregelen.

Betriebsappel

Eens per maand moesten alle Hollanders verplicht op ‘betriebsappel’ komen. Wie niet kwam opdagen werd opgehaald door de lagerführer. De arme Jan Lenderink moest als tolk vertalen wat er in het Duits verteld werd. Hij probeerde soms om het wat gunstiger in het Nederlands te vertolken, maar dan ging hij stotteren. Er waren genoeg dwangarbeiders aanwezig die een beetje of zelfs goed Duits verstonden en die dachten: Jan, vertel gewoon wat er gezegd wordt.

Luchtalarm

Af en toe vlogen er bommenwerpers over. Vliegtuigen van de geallieerden die in Duitsland verschillende fabrieken en steden bombardeerden. Tijdens het luchtalarm gingen de zoeklichten aan die op de uitkijktorens stonden, om zo de overvliegende vliegtuigen in de late avond of nacht beter te kunnen zien, zodat ze met het afweergeschut de vliegtuigen konden neerhalen. Er was ook een schuilkelder. Een klein stinkend ondergronds hok. Als het luchtalarm afging, moest iedereen naar de schuilkelder. Maar omdat het zo’n klein stinkend hok was, bleven verschillende mensen maar op hun kamers.

Op een dag had ik eerst gehoord dat de bommenwerpers overvlogen. Toen hoorde ik ook het geluid van de bommen die vielen. Werd Leipzig gebombardeerd? Je hoopte maar dat men niet de Buna-fabriek ging bombarderen, er lag zoveel chemische rotzooi, dat het een heel grote ontploffing zou worden, met een grote vuurzee.

De fotograaf

Er kwam regelmatig op zaterdagmiddag een fotograaf. Dan moesten wij verplicht aanwezig zijn en er goed uit zien, en lachen op de foto’s zodat de nazi’s in kranten en tijdschriften konden laten zien hoe fijn het er was om daar te mogen werken.

Ziek melden

Als je ziek was moest je dat voor 08.00 uur in de ochtend melden bij de ‘Lagerverwaltung’. Dan kwam er een verpleger naar je kamer om te controleren of je koorts had. Als je geen koorts had of hij niet kon zien dat je ziek was , dan moest je gewoon aan het werk. Je kon dan een pilletje tegen hoofdpijn of een pilletje tegen buikpijn van hem krijgen. Als je wel koorts had of het duidelijk te zien was dat je wat mankeerde, werd je naar de dokter gestuurd en kreeg je een briefje met een stempel van hem erop. Aangekomen in de wachtkamer van de dokter moest je je briefje met stempel laten zien. Het briefje met stempel werd gecontroleerd en als het goedgekeurd werd dan kreeg je weer een stempel. Dan kon je naar de dokter. Constateerde de dokter dat je echt goed ziek was, dan kreeg je een derde stempel op je briefje. De dokter bepaalde of je werd opgenomen op een soort ziekenzaaltje op het bedrijfsterrein of dat je naar het ziekenhuis in Halle werd gestuurd. Het systeem van briefjes en stempels was zo opgezet dat niemand er misbruik van kon maken om onder de arbeid uit te komen. Veel dwangarbeiders probeerden het toch om zich ziek te melden. Maar als je dat een paar had gedaan en steeds niet ziek bevonden werd volgde er strafmaatregelen.

Oogsttijd: rogge en pruimen

Omdat iedereen op onze kamer dagdienst had en op zaterdagmiddag, zondag en in de avonduren vrij was, ging ik heel vaak met de twee jongens van het Groningse platteland buiten wandelen. De anderen kwamen uit de stad en hadden daar niet veel zin in. Ze gingen liever naar de kantine. Ik was thuis gewend om elke avond naar buiten te gaan en uren buiten te lopen op zoek naar een konijn of haas. Door hier ook buiten te lopen, kon ik de fabriek even vergeten. Maar zo kon ik ook heel goed de omgeving verkennen. Mocht er iets aan de hand zijn. Onze barak lag bijna aan de buitenkant van het kampement. Daarlangs liep een weg en 80 meter verderop kreeg je een binnenweggetje, waar na zo’n 50 meter schuin naar beneden naar het zuiden het riviertje de Saale lag.

De rivier de Saale bij Schkopau is in tegenwoordig een natura-2000-gebied.

Aan het weggetje stond een tiental huizen met hele lange achtertuinen, waar een boerenpad achterliep waar aan weerszijden rogge verbouwd werd. Op een avond liep ik samen met de twee Groningers op dat boerenpad. Het was het begin van de oogsttijd. Er was die dag een stuk rogge gemaaid. We zagen dat een Duitse militair aren aan het zoeken was die achtergebleven was na het maaien. Een van de jongens zei: ‘wat zou die daar nou mee doen?’ ‘We kunnen het aan hem gaan vragen’, zei ik en stapte de akker op. De anderen kwamen achter mij aan. Ik vroeg aan de Duitse militair waarom hij dat deed. Hij vertelde dat hij een vrouw en een zoontje had. Die hadden het niet breed. Hij kon geen geld of eten oversturen. Daarom was hij graankorrels voor hen aan het zoeken om in een broodtrommel te doen, zodat hij dat naar hen kon sturen zodat zijn vrouw er brood van kon bakken. Na overleg besloten wij om de militair te gaan helpen. Al gauw was zijn broodtrommel vol.

Terwijl een van de jongens aan het verzamelen was, zag hij dat een eindje verderop pruimen aan een boom hingen. ‘Kijk eens wat een lekkere eierpruimen daar hangen, daar zou ik wel een paar van lusten’. De Duitse militair had het verstaan. Hij vertelde dat hij zo’n 40 kilometer van de Nederlandse grens woonde. Hij zei tegen ons:  ‘niet doen, de militair op de uitkijktoren kan alles zien. Morgenavond om 21.00 uur heb ik de wacht, dan kun je het doen maar dan moet je ook voor mij wat pruimen ergens verstoppen’. Ik vroeg: ‘verstoppen, waar dan?’ ‘Maakt niet uit waar’ zei hij, ‘vanaf de uitkijktoren kan ik wel jullie hoofdharen tellen’.

We gingen terug naar onze barak en de volgende avond gingen wij weer met zijn drieën op pad en zagen we dat die Duitse militair al op wacht stond. We plukten pruimen en verstopten een aantal pruimen voor de Duitse militair. We gingen met onze buit terug naar onze kamer in de barak . De anderen zagen dat wij pruimen hadden. ‘Hoe komen jullie daaraan’, vroegen zij. ‘Die hebben wij bij een boer gekocht’. ‘Ja, dat zal wel, dat geloven wij niet’. Een van de jongens zei:  ‘wij hebben een goede speurneus bij ons en zodoende weten wij waar we moeten zoeken’. We gaven de andere drie jongens toen elk een pruim.

Opbinden van de rogge

Een paar dagen later gingen wij weer met zijn drieën op pad. Het was zondagochtend en wij hadden onze gewone werkkleding aan, die wij ook aan hadden als wij naar de fabriek gingen. We waren een andere kant op gegaan en nadat wij zo’n 20 minuten hadden gelopen gingen wij van de weg af en een zijpad in dat door een bos van 80 meter breed liep. Achter het bos was een boer bezig de rogge te maaien met een gewone grasmaaimachine, die getrokken werd door paarden. We zagen dat een vrouw en twee jongedames bezig waren met het opbinden van de rogge. Ik zei tegen de andere twee: ‘ze binden de bossen net zo als bij ons’. ‘Wat weet jij daar nou van als metaalbewerker!’. Die opmerking zat mij niet lekker en zei: ‘dat zal ik je laten zien’ en stapte de akker op, pakte wat aren en bond een bos op. Ze keken wel raar toen ik zei ‘en nu jullie’. De andere twee bonden toen ook een bos op, en dat ging goed. De boer had het gezien en kwam naar ons toe en vroeg aan ons ‘kunnen jullie helpen, want dan kan ik kan sneller maaien’. Wij keken elkaar aan, haalden onze schouders op en zeiden ‘waarom ook niet’. Wat de doorslag gaf waren natuurlijk de twee jongedames, die ongeveer van onze leeftijd waren. Op een gegeven ogenblik kon zelfs de boer ons niet bijhouden. Het ging nu heel snel. Van de bossen werden schoven gemaakt. Een schoof is een aantal bossen die tegen elkaar gezet worden om te drogen. Op een gegeven ogenblik zei een van de jongens dat wij weg moesten naar de kantine want het was tijd om te eten. Omdat ik mij al goed verstaanbaar kon maken in het Duits ging ik naar de boer en zei dat wij over een kwartier weg moesten om te gaan eten in de kantine. Maar de boer zei: ‘jullie kunnen ook daar eten’, en wees op de boerderij die zo’n 500 meter verderop stond. Ik vertelde dat tegen de jongens. Maar een van hen wilde niet meegaan, hij wilde naar de kantine. Na wat overleg zei ik: ‘het eten zal hier niet slechter zijn dan in de kantine, eerder beter. En wij houden zo ook een bon voor het middageten over.’ Dan kon je twee keer middageten krijgen, of de bon ruilen voor wat anders. Daar had hij nog niet aan gedacht. Hij besloot toen ook om te blijven. Ik vertelde tegen de boer dat wij zouden blijven. De boer stuurde zijn vrouw naar huis en een goed uur later was het werk gedaan en gingen wij met de twee jongedames naar de boerderij. Daar aangekomen bleek er nog een jongedame aanwezig te zijn. Na ons wat gewassen te hebben kregen wij eten. Dat bestond uit een hele dikke meelpap met heel veel vruchten er in, zoveel als wij maar lustten. Wat was dat lekker, vergeleken bij de maaltijden die wij kregen! We hebben nog een poosje met elkaar gepraat in het beetje Duits dat wij konden, en gingen toen terug naar onze barak. We kregen alle drie nog drie grote handperen mee. In onze kamer in de barak aangekomen vroegen de andere jongens ‘waar bleven jullie, wij hebben al gegeten’. Op zondag aten wij altijd gezamenlijk in de kantine. ‘Wij hebben ook al gegeten’. Waar hebben jullie dan gegeten? Wij vertelden dat wij bij een boer gegeten hadden, en wat wij hadden gegeten. ‘Dat zal wel’, zeiden ze. Ze geloofden ons niet. ‘Hoeveel middagbonnen hebben jullie’, vroeg ik ? ‘Zes,’ antwoordden zij. ‘Kijk maar, wij hebben er nog zeven!’ Ze keken verbaasd en er werd niets meer gevraagd. We besloten om de andere drie allemaal een handpeer te geven en het onderwerp werd niet meer besproken.

Het formulier

Op een dag kreeg iedereen die dagdienst had, van de portier een brief met een formulier om in te vullen om in het weekend als brandwacht bij de gebouwen te gaan staan waar niet gewerkt werd, mocht er brand uitbreken. Mijn collega Ernst Jenke wilde weten of ik ook zo’n formulier van de portier had gekregen om in te vullen. Dat had ik. ‘Meekomen’, zei Ernst en ging naar zijn lascabine. Hij maakte zijn gereedschapskist open en haalde alles eruit en legde het formulier onderin en legde alles er weer bovenop en zei: ‘jJij moet hetzelfde doen’. Ik dacht als jij het aandurft om het formulier niet in te leveren, dan durf ik het ook.

Betriebsappel op maandagavond 21 september 1942

Dit keer gaf de oberführer het woord aan iemand die de belangen van de fabriek vertegenwoordigde. Die begon dat wij ons niet voor 100% inzetten. Dat er verwacht werd dat wij ons 110% inzetten en niet voor 25%. De gemiddelde leeftijd was 20 jaar, wij waren in de bloei van ons leven. 100% was dus heel goed haalbaar. Het werd niet langer geduld dat wij ons maar voor 25% inzetten. Als wij zo doorgingen zouden er krachtiger maatregelen volgen. Dat wij hier gekomen waren om Duitsland te helpen met hun strijd tegen Rusland, Engeland en Amerika. Daarom werd het niet geduld dat enkele Hollanders niet wilden werken of nog erger tegenwerkten. Als een Hollander niet werken wil, dan zullen wij hem werken leren! Wij moesten ons werk naar behoren verrichten. Dat de Buna-fabriek verwachtte dat na dit appèl de Hollanders de boel niet meer zullen saboteren.

Fabrieksongelukken

Er vonden regelmatig fabrieksongelukken plaats. In november 1942 vond er in de nacht een hele grote ontploffing plaats in de carbidfabriek. Er vielen toen wel 30 gewonden. Er kwamen ambulances om de gewonden naar het ziekenhuis te brengen.

De bioscoop

Op een zondagmiddag besloten wij om naar de bioscoop te gaan in Halle. Voorafgaand aan de Duitse film waren er nieuwsberichten, die wel gekleurd waren met oorlogspropaganda. Maar misschien zaten er wat nieuwsberichten uit Nederland tussen. Wij hoorden bijna geen nieuws uit Nederland, we wisten totaal niet wat daar gebeurde. We kregen wel af en toe post uit Nederland van familie en vrienden, maar men was heel voorzichtig met wat men opschreef. De post werd gelezen door Duitsers.

We gingen met de tram wat bijna een half uur duurde. Bij de bioscoop aangekomen bleek die uitverkocht te zijn en gingen we op zoek naar een andere bioscoop. We liepen met zijn drieën naast elkaar op een brede stoep. Vlak naast de stoep lagen de tramrails. Achter ons liepen drie officieren en voor ons een man die niet al te vast op zijn benen stond. Er kwam een tram aan. De man wankelde richting de tram. Ik kon de man nog net bij zijn schouder beetpakken en trok hem terug op de stoep met als gevolg dat hij languit voor onze voeten kwam te liggen. Een officier boog zich over de man heen en zei: ‘der Mann ist besoffen’, stapte over hem heen en liep door met de andere twee officieren. Ik zei tegen de andere twee jongens: ‘Gauw wegwezen hier. Straks krijgen wij de schuld dat die man op de grond ligt.’

De tram loopt tegenwoordig nog steeds vlak langs de stoepen in Schkopau en Halle.

November/december 1942: met Haagse Harrie naar Berlijn

Daar onze kamer niet helemaal bezet was, kwam er op een zekere dag, ergens eind november of in december 1942, een Hagenees op onze kamer. Waar hij in de fabriek werkte en wat voor werk hij deed, vertelde hij niet. Wij waren nieuwsgierig, hij was later aangekomen in Duitsland dan wij. Wij hadden geen mobiel, laptop, TV, krant of radio. Hoe was de situatie in Nederland, was er nog nieuws? Maar hij vertelde helemaal niets.

Na verloop van een tijdje dacht ik: wat is dat voor iemand, ik vertrouw hem niet, hij vertelt niets. Ik had een raar gevoel over hem. Na ongeveer een maand op onze kamer gelegen te hebben, vroeg hij of er iemand de komende zondag met hem mee wilde naar Berlijn. Zijn zus werkte daar in het ziekenhuis. Hij zei dat hij vanwege de reistijd geen zes uur alleen wilde reizen. Maar niemand wilde of durfde het aan om met hem mee te gaan.  Vanwege mijn onderbuikgevoel, zei ik dat ik dan wel met hem mee zou gaan. We gingen op weg. Tijdens de reis merkte ik op dat hij wel heel goed Duits sprak.

In Berlijn aangekomen gingen we naar Unter den Linden waar het ziekenhuis stond. Het ziekenhuis stond in een grote brede straat. Alleen de ingang van het ziekenhuis was moeilijk te vinden. Het bleek gewoon tussen twee huizen in te zitten. Harrie meldde zich bij de portier en wij werden naar een kamer gebracht. Een soort woonkamer waar nog meer verpleegsters zaten. Zijn zus was daar niet aanwezig. Eén van de meisjes haalde haar op. Ze kwam de kamer binnen en vloog hem om de hals. Schijnbaar hadden ze haar niet verteld dat haar broer op bezoek was. We kregen nog wat eten voordat we weg gingen. Wij gingen met de trein weer terug naar Schkopau. Mijn onderbuikgevoel was niet verdwenen. Ik dacht, uitkijken met die gast. Hij staat op veel te goede voet met de Duitsers.

Een maand later was Haagse Harrie ineens verdwenen.

Uit de administratie van de Buna-fabriek blijkt dat achter de naam van H. Meyer staat: op 19 februari 1943 is het arbeidscontract beëindigd, dat in oktober 1942 pas was ingegaan. Dat is vreemd, achter de meeste namen van de dwangarbeiders staat hele andere info. Bovendien mochten de dwangarbeiders pas met verlof nadat ze een jaar gewerkt hadden. Hij is maar vier maanden bij de Buna-fabriek geweest. Had Haagse Harrie zich vrijwillig gemeld om te werken in Duitsland, en was hij ingezet als een soort spion onder de dwangarbeiders?

1943

Vanaf 5 januari kregen we elke dag twee vitaminetabletten, vanwege het tekort aan verse groenten, vlees en vis. Fruit hadden wij al heel lang niet meer gekregen. We moesten op de been gehouden worden. We moesten werken!

24 maart 1943

In een kamer woonde een Groninger, Kees Gortmaker, die een dagboek bij gehouden heeft en die heel veel van theater, toneel en variété hield. Hij wilde een Snip-en-Snap-revue maken (dat waren toen twee bekende komieken) voor alle Hollanders die in het kamp verbleven. Hij nodigde een aantal Hollanders uit, waaronder ook mijn vader. Iedereen moest hetzelfde stukje voorlezen en hij gaf cijfers voor voordracht, gevoel en uitspraak. Bald kreeg van Kees een 4 voor uitspraak, omdat hij dialect sprak en daarom mocht hij niet mee doen. Mijn vader heeft dit verhaal nooit verteld. Hij zal het denk ik waarschijnlijk niet leuk gevonden hebben dat hij niet mee mocht doen. Voor de oorlog had hij een aantal keren in toneelstukken meegespeeld. Achteraf is dat waarschijnlijk ook zijn geluk geweest. In de revue werd een Buna-lied gezongen en met de tekst van dat liedje waren de Duitsers niet zo blij. Iemand had aan de SS verteld waar het liedje over ging. Gortmaker en degenen die aan de revue hadden meegedaan moesten bij de Oberführer komen en kregen straf.

5 april 1943: betriebsappel

Op het maandelijkse betriebsappel zijn vanavond niet alle Hollanders aanwezig. De lagerführers krijgen opdracht om iedereen op te halen. Sommigen werden van hun bed gelicht. Als iedereen eindelijk aanwezig is, beklimt iemand die heel goed Nederlands spreekt het toneel. Hij begint er mee dat hij het vreemd vindt dat niet iedereen uit zichzelf gekomen is. Na een vol uur zwammen over hoe goed Nederlanders overal in zijn en wat voor een mooie organisatie de Germaanse SS Stormbanen wel niet is, komt eindelijk naar voren waarom hij vanavond hier staat. Hij vraagt om vrijwilligers, niet om te vechten aan het oostfront, maar om te werken in een fabriek. Hij beloofde dat je nieuwe laarzen en uniform zou krijgen en extra levensmiddelen en extra rokerij zou krijgen. Ook kon je je opgeven voor een cursus van zes weken en zou je je vakantie behouden.

Er melden zich gelukkig zes vrijwilligers aan. Wat dom! Een cursus van zes weken. Er is niet eens verteld wat die cursus inhoudt. Die belofte van nieuwe laarzen en extra levensmiddelen gaan ze niet waarmaken. We vragen al zo lang om laarzen, vanwege het pad naar de barakken dat een grote modderpoel wordt als het geregend of gesneeuwd heeft.

 April 1943: de voetbalwedstrijd

Er was een voetbalveld tussen de barakken. Doordat er nogal wat nationaliteiten werkten op de fabriek, waren er ook een stuk of vijf voetbalclubjes. Een Frans, Tsjechisch, Hollands en een Duits elftal. De Tsjechen deden heel veel aan conditietraining en wonnen bijna altijd elke wedstrijd. Om het voetbalveld heen stonden hoge palen met een soort kippengaas ertussen, zodat de ballen niet tegen de ramen van de barakken aan zouden komen. Alleen op de onderste meter zat geen kippengaas. De lange zijde van het voetbalveld lag dicht bij de barakken, waardoor er daar maar één rij toeschouwers kon staan.

Er werd op een zaterdagmiddag een wedstrijd gespeeld tussen de Fransen en de Tsjechen. De Franse krijgsgevangenen mochten aan de lange zijde van het veld ook toekijken, maar zij werden aan beide uiteindes bewaakt door Duitse militairen met geweren. Wij, een paar gewone Fransen, twee Tsjechen, mijn persoontje en een Hollandse collega mochten in het midden, vlakbij de middellijn van het veld staan. Aan weerzijden van ons stond een rij met Franse krijgsgevangen. Aan de andere kant stonden de mensen vijf rijen dik met twee Duitse lagerführers.

De voetbalwedstrijd begon. Het was eerst 1-0 voor de Fransen en toen werd het 1-1, en wat later 2-1 voor de Tsjechen. Tijdens het gebruikelijke gejuich na een doelpunt springt een Tsjech voor mij langs onder het gaas door maar trapt daarbij op mijn voet. Ik schrok en daardoor stak ik mijn arm in de lucht. Een “gewone” Fransman ging de Tsjech achterna en dacht waarschijnlijk omdat ik mijn arm omhoog deed, dat ik hem een klap wilde geven. Het gevolg hiervan was dat ik een drietal klappen kreeg van die Fransman en toen was ik het zat en haalde uit. De Fransman lag voor pampus aan mijn voeten.

De voetbalwedstrijd lag stil en ik zag dat de lagerführers die aan de overkant stonden, al dwars over het veld aan kwamen lopen en ik zei tegen mijn Hollandse collega: weg wezen. We gingen onder het gaas door naar het doelgebied waar veel Tsjechen stonden die het wel konden waarderen dat ik het voor hen had opgenomen en een Fransman tegen de vlakte had geslagen. We keken wat er ging gebeuren. De Fransman was al weer opgestaan en werd meegenomen door een lagerführer. De lange Oberführer, die bij de Franse krijgsgevangen stond, keek waar ik was gebleven. Ik wilde mijn arm opsteken maar een Tsjech zei: niet doen. Maar ik besloot het toch te doen. Ik moest bij de Oberführer komen en mijn collega ging met mij mee.  We gingen naar het bureau waar nog een paar andere lagerfürers aanwezig waren. Op het bureau vroeg een lagerführer aan mij of er een tolk moest komen. Dat was niet nodig, ik hoorde negen uur paar dag niets anders dan de Duitse taal, maar voor de Fransman moest er een tolk gehaald worden. Doordat er vertaald werd van Frans naar Duits hoorde ik dat de Fransman uit Zuid-Frankrijk kwam, getrouwd was en één kind had. Tijdens de ondervraging kwam naar boven wat de reden wat voor het conflict. Toen het 2-1 werd voor de Tsjechen had de Fransman wat tegen de Tsjech gezegd. De Fransman had gezegd:  de Tsjechen zijn sigaren, waarop de Tsjech had gezegd:  dDu bist dum, wat door de Fransman niet in dank werd afgenomen met het bekende vervolg.

Doordat de lagerführers ook het één en ander gezien hadden, hoefde ik niet zoveel vragen te beantwoorden en mochten wij snel weer gaan. Een lagerführer bedankte mij nog voor de oplossing. Dat ik de fransoos in één keer tegen de vlakte had geslagen, want anders was het waarschijnlijk een grote vechtpartij geworden tussen de Fransen en de Tsjechen. Er stonden tijdens deze voetbalwedstrijd 4000 man van verschillende nationaliteiten langs het veld en het had verkeerd kunnen aflopen. Wij konden weer vertrekken en gingen naar onze kamers want de wedstrijd was al afgelopen. Wat er met die Fransman gebeurd is, dat weet ik niet.

‘s Avonds in de gang, het was ongeveer half acht, hoorden wij muziek aan de kant van de was- en droogzaal. Het was een accordeon en een trompet en het geluid dat men op deksels sloeg op de maat van de muziek. Onze deur ging open en de accordeonist stapte samen met een andere Tsjech naar binnen en keek rond in onze kamer. De Tsjech zei tegen mij: meekomen. Ik keek naar mijn kamergenoten, haalde mijn schouders op en ging mee. In de gang aangekomen hoorde ik dat de andere Hollandse kameraad die met mij meegegaan was naar het bureau, ook mee moest komen. Onder begeleiding van muziek en een hoop lawaai liep ik achter hen aan naar de andere kamer in de barak, en zei tegen mijn collega die naast mij stond tijdens de voetbalwedstrijd: meegaan. Maar die zei: ‘’ Waar naar toe? En waarom? Hij sputterde nog wat tegen. De andere kamergenoten van hem zeiden tegen hem: ‘’ waar maak jij je druk over, je hebt vanmiddag gezien dat je in goed gezelschap bent’. Hij stond op en ging met ons mee, door de gang en de was- en droogzaal naar de kamer van de Tsjechen.

In die kamer was ook de Tsjech van die middag aanwezig .Op de tafel zag ik tot mijn verbazing dat deze vol stond met van alles en nog wat aan eten en wijn. De Tsjechen vonden dat ik het had opgenomen voor één van hen en wilden mij daarvoor bedanken. Zo hadden we een zeer gezellige avond met eten, drinken en muziek. Om middernacht ging het licht op een laag pitje, we namen afscheid van de Tsjechen en kregen allebei nog een doos vol met eten mee. Terwijl wij terug liepen naar onze kamer vroeg de Hollandse collega: ‘Hoe komen zij toch aan zoveel vers voedsel? Ik vertelde hem dat Schkopau niet ver van de Tsjechische grens ligt. Een pakket met voedsel die in Tsjechië voor 10 uur op de post wordt gedaan, kunnen zij de volgende avond al op het kamppostkantoor om 18 uur ophalen. Je weet hoe lang een pakket uit Holland er over doet om hier te komen. Op zijn minst zeven dagen en soms langer. Daardoor kon men in Nederland geen vers voedsel in de pakketten doen.

In onze kamer teruggekomen zagen wij dat mijn kamergenoten nog allemaal aan de tafel zaten en ze vroegen aan mij hoe het was geweest. Ik zette de doos met etenswaren op mijn bed. Mijn bed stond pal achter de deur naar de gang. Ik vertelde dat ik mazzel had, dat er in de doos etenswaren zaten, die in ieder geval morgenavond op gegeten moesten worden en dat ik ook een paar flessen wijn gekregen had. ‘Maar jullie lusten denk ik geen wijn…. ‘ Toen kreeg ik toch een commentaar... Ze wilden allemaal wijn hebben. Het gevolg was dat de wijnflessen open gingen en dat het 04.00 uur werd voordat wij gingen slapen. In onze kamer in de barak hadden wij allemaal dagdienst en waren de volgende dag, zondag dus vrij.

Ik merkte later dat als ik in de kantine kwam dat het voorval bij de voetbalwedstrijd mij bekendheid had bezorgd in het kamp. Ik stond bekend als de bonte hond, zoals wij dat in Holland zouden zeggen.

moderne kaart van de omgeving van Halle, ten zuiden daarvan de gemeente Schkopau (grenzen gestippeld), met daarin de tramhalte bij de Buna-Werke en de Saale. Verder naar het zuiden Merseburg.

Vluchten

Op een avond vroegen de Tsjechen aan mij of ik met hun mee wilde gaan. Zij wilden gaan vluchten.

Zij wisten dan ik heel vaak buiten het terrein ging wandelen en dat ik de omgeving van de fabriek heel goed kende. Dat ik thuis gewend was om in het donker buiten te lopen en eten kon vinden in de natuur. De Tsjechen hadden ervoor gezorgd dat ze een goede lichamelijk conditie hadden zodat ze flinke afstanden konden lopen. Ze trainden heel veel in hun vrije tijd. Daarom wonnen zo ook vaak alle voetbalwedstrijden. Ze lieten mij een kaart van Duitsland zien. Maar ik vertelde ze dat dat geen goed idee was, ik had de omgeving aan alle kanten heel goed verkend en vond het een te groot risico. We moesten maar wachten totdat wij eindelijk urlaub zouden krijgen.

April/ mei 1943: op de ziekenzaal

Ik werd wakker en lag op de ziekenzaal. Had geen idee wat er gebeurd was en waarom ik daar lag. Dus ik stapte uit bed en liep de gang in. Een verpleegster zag mij lopen en riep: ‘Herrn Westerbeck, was machts du da? Zurück in dein Bett, du musst dich ausruhen.’ Ik ging terug naar de zaal waar mijn bed stond. Na een paar dagen in het ziekenhuis gelegen te hebben, mocht ik weer gaan werken. Ik kan mij nog steeds niet herinneren wat er gebeurd was dat ik daar terecht gekomen ben.

Mijn vader heeft vier dagen in het ziekenhuis in Halle gelegen. Hij heeft daar ook een onderzoek gehad. Helaas stond op de papieren niet wat mijn vader mankeerde en wat voor onderzoek ze gedaan hebben. Mijn vader stond in die periode genoteerd als patiënt nr. 99. Er waren totaal toen 101 arbeiders van de Buna-fabriek opgenomen in het ziekenhuis. De fabriek had elke maand zo’n 50 bedden gereserveerd in het ziekenhuis.

01-05-1943: Tonia trouwt

Vandaag trouwt mijn nicht Tonia de Boer, maar helaas kan ik daar niet bij zijn.

Donderdag 17 juni 1943: begrafenis in Halle

Er waren ook nog een stuk of vijf Belgen in het kamp. Er kwam een Belg naar mij toe en vroeg aan mij of ik de begrafenis wilde bijwonen: één van hen, een Marcel, was afgelopen woensdag in het ziekenhuis in Halle overleden. Waaraan Marcel is overleden dat kan ik mij niet meer herinneren. Hij zou in Halle begraven worden. Zijn familie zal hoogstwaarschijnlijk geen geld genoeg hebben gehad om hem van Halle naar België te laten brengen of het was onmogelijk om hem naar België te vervoeren.

De Belgen vonden het maar niets dat er maar vier Belgen bij de begrafenis aanwezig zouden zijn. Vandaar dat zij aan mij en ook nog aan vier andere Hollanders gevraagd hadden of die ook bereid waren om de begrafenis bij te wonen. Dat waren wij. Er werd geld ingezameld voor een krans. Wij, de vijf Hollanders, krijgen van de fabriek ook vrij om de volgende dag de begrafenis bij te wonen. Na de begrafenis moesten we meteen terug komen. Zo waren er toch nog zo’n acht Nederlandstalige mensen aanwezig op de begrafenis. Een van ons heeft nog een gedicht voorgelezen en onze krans hebben wij bij het graf neergelegd.

Marcel was niet de enige van de Buna-fabriek die op die dag begraven werd, toen wij aan kwamen lopen was er nog een andere begrafenis bezig, van een Tsjechische mededwangarbeider van de Buna-fabriek. Zij waren niet de enige dwangarbeiders die overleden zijn tijdens mijn verblijf in Schkopau. Ze waren of ziek geworden of door een ongeval om het leven gekomen en werden daar begraven.

 7 juli 1943: betriebsappel.

Weer klom die Nederlander op het podium samen met twee man van de Waffen SS. Hij begon met de vraag waarom wij niet naar het oostfront wilden gaan. We hadden de keuze als gevangene hier op de fabriek werken of als vrijwilliger naar het oostfront om te vechten voor een hernieuwd Europa. Er werd weer van alles beloofd. Beter en meer eten en meer rookwaar, meer dagen verlof etc. Er meldden zich gelukkig weer twee sukkels aan. Je was altijd bang dat als er zich niemand aanmeldde, er mensen aangewezen werden.

 Juli 1943

De lijst met de namen van de mensen die met urlaub mochten werd opgehangen, en tot mijn grote opluchting stond mijn naam er ook bij. Het was bijna zover dat ik en 72 anderen 14 dagen vrij zouden krijgen om naar huis te gaan om de familie weer te zien.

Enkele Tsjechen zouden als wij weer terug waren twee weken daarna vakantie krijgen. Enkele Tsjechen vroegen aan mij of ik van plan was om na mijn vakantie terug te komen naar Schkopau, omdat zij niet van plan waren om na hun vakantie terug te keren naar Duitsland. Ik vertelde hun dat ik dat nog niet wist omdat ik geen idee had wat de mogelijkheden waren in Holland. ‘Wij kennen de mogelijkheden ook niet’, zeiden de Tsjechen, ‘maar als het nodig mocht zijn dan kunnen we altijd de bergen intrekken en daar verblijven’. Ze vertelden ook dat zij niet terug zouden gaan. ‘Als jij terugkomt dan kan je met ons mee naar Tsjechië’ . ‘Maar hoe zit het dan met de controle aan de grens?’ vroeg ik. ‘Die is er niet in die speciale treinen’. Een van de Tsjechen zei: ‘Als je terugkomt en met ons meegaat, dan neem ik voor die tijd wel contact op met mijn zus. Je krijgt dan ook een foto van haar zodat je bij een controle kan vertellen dat je bij mijn zus op bezoek gaat’. In die dagen was het contact met Tsjechië een stuk simpeler en sneller en was het ook makkelijker om naar Tsjechië te reizen. Ik kreeg alvast een ansichtkaart, die één van hen had ontvangen uit Tsjechië. Als het mij niet zou lukken om in Holland te kunnen blijven, dan was er nu ook een mogelijkheid om mee te gaan naar Tsjechië, zodat ik niet meer in Duitsland hoefde te werken.

Arbeidsambt

Iedereen moest voordat hij met vakantie ging naar het ‘Arbeidsambt’. Je moest een formulier  ondertekenen dat je op vrijwillige basis gewerkt had bij de Buna-fabriek, en dat je na de urlaub onmiddellijk weer zou terugkeren om er op vrijwillige basis te blijven werken tot het einde van de oorlog.

Heel veel Hollanders vertelden dat ze in plaats van de handtekening te zetten , hun naam er onder geschreven hadden. Anderen dachten wat kan mij het schelen, ik teken wel, maar kom toch niet terug. Een enkeling weigerde om te tekenen maar dan mocht je ook niet met urlaub. De keuze was dus snel gemaakt.

Vrijdag 16 juli 1943: urlaub, eindelijk naar huis.

De vakantie begon die vrijdagochtend al. Alles inpakken, niets achterlaten. De reispapieren ophalen en meenemen, dat ik toestemming had om te reizen voor vakantie, afscheid nemen van de achterblijvers en dan met de tram naar het station van Halle. Ik was niet de enige die met vakantie mocht. Ik stond met ongeveer dertig andere mannen te wachten op het perron op de trein. Maar de speciale trein zou pas rond 17.30 uur vanuit Halle vertrekken. Die trein zou ons eerst ons naar Hannover brengen. Maar toen de trein kwam, reed deze met een slakkengang naar Hannover. In Hannover moesten we dan wachten op een speciale trein die ons naar Nederland zou brengen. Pas om half 4 in ochtend kwam eindelijk die trein. In Bentheim, dat ligt aan de grens met Nederland, moesten wij allemaal de trein uit. Even waren wij bang dat we terug zouden moeten. Maar we werden hier gecontroleerd of wij de juiste papieren hadden om te mogen reizen en om naar Holland te mogen gaan. Ook de wagons werden gecontroleerd. Als je pech had, werd je koffer opengemaakt. Gelukkig mochten we weer in de trein, en reed deze door naar Holland. We waren zo opgelucht toen we eindelijk de grens gepasseerd waren. We kwamen een goed uur te laat aan in Oldenzaal. Hier moest de trein gesplitst worden. Het voorste gedeelte zou naar de Randstad gaan en het achterste gedeelte naar het Noorden. Helaas was de locomotief voor ons gedeelte er nog niet en toen deze eindelijk kwam, kwamen we twee uur te laat aan in Zwolle. In Zwolle zou er volgens onze papieren een extra bus voor ons klaar staan maar toen we het station uit liepen stond er geen bus voor ons op het stationsplein.  ‘Wat doen wij nu?’, zei Jan (naam niet leesbaar). Hij was in Duitsland voorman geweest van de ketelschoonmaakploeg. ‘Als wij hier bij de halte van de lijndienst blijven staan, waar al heel wat andere mensen ook staan te wachten op dezelfde bus, dan hebben we een probleem. We hebben allemaal grote koffers bij ons. Met ons alleen is de bus al vol. Het ziet er naar uit dat wij voorlopig nog niet thuis zijn. We gaan maar hier op het plein maar met zijn allen op de grond zitten wachten tot dat de bus komt’. Het plein lag voor het hotel waar de Ortskommandant gehuisvest was. Voor de deur van het hotel stonden twee Duitse militairen op wacht. Het duurde niet lang voordat er politieagenten naar ons toe kwamen. Zij wilden weten waarom wij daar zaten. Wij vertelden dat wij zaten te wachten op een speciale bus en dat het nog wel een tijdje kon duren. Wij mochten van hen niet blijven zitten en moesten in de rij gaan staan, achter alle mensen die stonden te wachten voor de lijndienst. Maar wij waren al een etmaal onderweg en wij waren het niet met hen eens. Niet iedereen kon dan met de lijndienst mee. Het was samen uit, samen thuis. De agenten wilden versterking oproepen. Jan zei tegen mij:  ‘Jij spreekt toch redelijk Duits? Wil jij naar de Ortskommandant gaan?‘ Ik was bijna bij het hotel toen een van de wachten naar mij toe kwam en vroeg wat er aan de hand was. Ik vertelde hem wie wij waren, waar wij vandaan kwamen en wat er aan de hand was. De wacht ging naar binnen en er kwam een officier naar buiten en die ging met de agenten praten. Met als resultaat dat wij mochten blijven zitten totdat de speciale bus zou arriveren.

Jan en ik besloten om naar het kantoortje van de busonderneming te gaan die in het station gevestigd was. We zeiden tegen de anderen ‘mocht er zich wat voordoen, dan sturen jullie iemand naar ons toe’. We gingen het kantoortje binnen en daar hoorden wij dat er een speciale bus was geweest, die had een uur gewacht op ons, en was toen weer weggegaan! Er werd toen gebeld naar Zwartsluis en er zou een nieuwe bus voor ons komen, maar dat kon nog wel een dik uur duren. Het was zaterdagmiddag en het was erg druk. Toen was voor ons de maat vol. We waren al zolang onderweg. Sinds gisterenmiddag16.00 uur. We hadden overal een tijd moeten wachten. We waren het zat en wilden naar huis. Maar er zat niets anders op dan wachten op de bus. Een half uur later kwam er een lijndienstbus aan, die liet de passagiers uitstappen op de uitstapplaats. De chauffeur stapte ook uit en deed direct de deur op slot. We vroegen aan de chauffeur of hij voor ons kwam. Nee, hij reed de gewone lijndienst. Hij ging naar het kantoortje in het station. Jan en ik gingen achter hem aan naar het kantoortje. Binnengekomen zei Jan: ‘de bus gaat niet weg, voordat er een bus voor ons is’. De chauffeur zei: ‘dan haal ik de politie erbij’. ‘Dat kan je doen maar de politie en de Duitsers zijn hier al geweest en die hebben het goed gevonden dat wij op het plein zitten. Dus ga je gang’. We gingen samen met de chauffeur naar buiten. Jan gaf een seintje aan de groep. Er kwamen een stuk of vijf aangelopen. We vroegen aan de chauffeur waar hij de bus ging neerzetten. Bij de halte. Nee, was het antwoord van Jan. Bij de groep op het plein. Nogmaals je komt hier niet weg. De chauffeur ging terug naar het kantoor om te bellen met Zwartsluis. Het resultaat was dat de bus voor ons was. In Zwartsluis was het opnieuw hommeles. Men wilde hebben dat wij zouden uitstappen en dan zouden wachten op de lijndienst die drie kwartier later zou komen. Maar dat wilden wij niet. Uiteindelijk hebben ze ons toch naar Vollenhove en Blokzijl gebracht.

In Vollenhove aan het Kerkplein stonden mijn vader, ome Thijmen en mijn nicht Annie, samen met haar vriendin Corrie uit Hilversum op mij te wachten. Wat was ik blij om ze weer te zien!

Nadat ik mij gewassen had werd er van alles aan mij gevraagd. Hoe het eten was, hoe het was om daar te wonen en te werken etc.  Ook werd aan mij gevraagd waarom  x (waarschijnlijk betreft dit Hendrik Jan Ziel uit Ambt Vollenhove) wel geld naar huis had gestuurd, en waarom ik dit niet had gedaan. Ik vertelde dat hij meer salaris kreeg omdat hij tien jaar ouder was dan ik. Omdat hij in ploegendienst moest werken, kreeg hij daarvoor extra salaris uitbetaald. Bovendien kreeg ik minder salaris omdat ik als leerling-lasser werkte. Hij ging niet van het terrein af, ook niet om op zondag met de tram naar de kerk te gaan. Zodoende kon hij wel geld naar huis sturen.

Inmiddels was het acht uur in de avond geworden, en ik zei dat ik nog graag een ommetje wilde maken, samen met mijn nicht Annie en haar vriendin Corrie. Mijn oom vertelde dat er niets veranderd was. Dat Vollenhove er nog hetzelfde uitzag. Buitengekomen vroeg ik aan de dames ‘aan welke kant mag ik lopen?’. Annie zei: ‘In het midden’. ‘Ben je bang dan ik zal weglopen?’ vroeg ik. Annie gaf daar geen antwoord op.

De volgende dag was het zondag en ik stond samen met Annie in de tuin te wachten op Corrie om naar de kerk te gaan. Ik zei tegen Annie: ‘Corrie is jouw vriendin en die zie jij ook niet meer zoveel. Ik wil vragen aan Corrie of zij vanavond met mij mee wil gaan om een ommetje te maken.’ ‘Dat mag van mij, ze rekent erop, maar dat heb jij niet van mij,’ zei Annie.

De eerste week van mijn vakantie vloog voorbij. De familie uit Hilversum inclusief Corrie was in de eerste week van mijn vakantie inmiddels ook weer teruggekeerd naar Hilversum.

De tweede en alweer de laatste week van mijn “vakantie” in 1943 als dwangarbeider.

Nou ja, week. Donderdagavond 29 juli moet ik weer in Schkopau zijn. Op de heenweg van Schkopau naar Vollenhove heb ik er bijna twee dagen over gedaan. Woensdagmorgen moet ik weer vertrekken. Annie had die maandagmorgen boodschappen gedaan, en vertelde mij dat Anton Soeters nog naar mij had gevraagd. Ik ging naar de winkel. Er stonden een paar klanten in de winkel en Soeters zei tegen mij: ‘ Loop maar door, Anton is achter’. Anton vroeg hoe ik het gehad had in Duitsland. Ik vertelde hem over mijn leven daar en wat ik allemaal had meegemaakt. Na een tijdje kwam Soeters uit de winkel en stuurde Anton naar de winkel en vroeg aan mij hoe heb ik het gehad had in Duitsland. Ik vertelde opnieuw over wat ik allemaal had meegemaakt. ‘Hoe is je Duits?’ Ik gaf hem in het Duits antwoord. ‘Dat is beter dan ik gedacht had’, zei Soeters. ‘Ga je weer terug naar Duitsland?’ ‘Ik ken de mogelijkheden hier niet, maar als ik terug ga naar Duitsland, dan ga ik hoogstwaarschijnlijk met de Tsjechen mee. Ik ben bevriend met ze geraakt omdat hun barak grenst aan die van ons en wij delen samen met hun de was- en droogzaal. Zij krijgen over drie weken vakantie en zij willen niet meer terugkeren naar Duitsland. Zij hebben aan mij gevraagd of ik terugkeer naar Duitsland en zo ja of ik dan met hun mee wil gaan als zij vakantie krijgen. Voor het geval we toch op een controlepost zouden stuiten krijg ik als ik met hun meega een foto van een zus van een van hun zodat het net lijkt of dat ik daar een verloofde heb. Ik heb al een ansichtkaart uit Tsjechië. Mocht het nodig zijn dan kan ik de bergen in. Maar dan moet ik wel in Tsjechië blijven’. ‘Dus dat is allemaal al geregeld?’ vroeg Soeters. ‘Nee, ik weet het nog niet zeker of ik op dat moment wel het risico zal nemen om met Tsjechen mee te gaan’. Soeters zei: ‘Kom a.s. woensdag maar terug, ik zal zien wat ik voor jou kan doen’. Meer zei Soeters niet, ik heb niet meer gevraagd en ben naar huis gegaan.

Maar die maandagnacht om circa twee uur was er een hoop spektakel aan de deur. Annie ging naar beneden. Ik was ook wakker geworden en dacht, dat is voor mij - en ging nijdig naar beneden. Ik zag dat Annie schrok toen ze mij zag. Er stonden twee landwachters met getrokken pistolen in de hand te zwaaien en twee Duitse militairen met hun geweer op hun schouder. Maar ik begon direct in het Duits tegen de Duitse militairen:  ‘Donderwetter noch mal, was ist los? Wir schlafen!’ De landwachten zeiden dat ik mee moest komen, ik moest naar Duitsland. Maar ik zei: ‘Nein, Ich habe Urlaub’ en wilde toen mijn papieren ophalen maar dat mocht niet van de landwachten. Ik vroeg aan Annie ‘wil jij mijn jas pakken?’. Annie ging mijn jas halen en ik pakte de papieren uit mijn jas. De landwachten wilden de papieren aanpakken, maar ik zorgde ervoor dat de Duitse militairen de papieren in handen kregen. De Duitsers controleerden de papieren en zeiden: ‘Es ist in Ordnung, gehen Sie zurück?’ ‘Jawoll,’ antwoordde ik. ‘Also gute Nacht’ en weg waren ze. De volgende ochtend zei Annie tegen mij: ‘Ik schrok nogal, hoe jij vannacht tekeer ging tegen die lui, dat had ik niet van jou verwacht’. Ik zei: ‘Dat heb ik in Duitsland geleerd, om mijn mond open te trekken.’

Die middag ging ik naar Soeters om te vertellen wat er die nacht was gebeurd. Hij zei: ‘die komen niet meer terug want je hebt ze overdonderd. Kom a.s. vrijdagmorgen om 09.00 uur maar met de fiets achter de Oldenhof en dan gaan we een eindje fietsen’. Dat was alles wat Soeters tegen mij zei en ik heb verder geen vragen gesteld, want dat had ik al wel geleerd. Hoe minder je wist hoe beter. Thuis heb ik verteld dat ik een eindje zou gaan fietsen. Alleen tegen Annie heb ik wel iets verteld maar dat ik verder ook niets wist. Tegen mijn vader, oom en tante heb ik niets verteld. Ze zouden zich alleen maar meer zorgen gaan maken.

Onderduiken

Vrijdagmorgen 29 juli stond ik om 09.00 uur met mijn fiets achter de Oldenhof maar zag nog geen Soeters. Tien minuten later kwam hij uit het bos, samen met iemand die een jaar of zeven ouder leek dan ik. Soeters zei tegen mij: ‘Goedemorgen en blijf maar een eindje van ons vandaan achter ons aan rijden’. Ik stapte ook op de fiets en reed zoals gevraagd op afstand achter hen aan. Na Zwartsluis gingen wij niet richting Zwolle maar richting Dedemsvaart, over allerlei binnenweggetjes, om zo richting Heino te rijden. Op een landweg stopte Soeters en zei tegen mij: ’Wij gaan verder en ga maar met de fiets achter die houtwal liggen en wacht daar op mij. Het kan wel een paar uur duren voordat ik terug ben’. Hij fietste weg met die jongen. Inderdaad na een paar uur wachten kwam Soeters alleen terug. Hij had niets voor mij gevonden en dus fietsten wij terug richting Vollenhove. Onderweg zei hij tegen mij: ‘hier ligt een botter in het riet. Je trekt het zeil maar over je heen en gaat vannacht maar in die botter slapen en kom morgen maar weer terug naar Veno en in de namiddag naar mij.’ Weer thuis gekomen werd er gevraagd waar ik geweest was en waar ik de nacht had doorgebracht. Ik heb niet alles verteld, hoe minder ze weten hoe beter. Dezelfde namiddag ging ik naar Soeters. Hij vertelde dat het beter was, dat ik een week naar de polder zou gaan, en daar bleef - maar dat ik niet in het arbeiderskamp mocht slapen. ‘Er staan aan deze kant van de polder al pakken stro. Daarmee kan je snel genoeg een slaapplaats maken. Om te eten kan je wel het kamp binnengaan, en als er jou wat gevraagd wordt, vraag je naar de kampbeheerder en als je met hem alleen bent, dan zeg je: ik kom van Veno. Maar je moet wel een overall en knielaarzen dragen, zodat het lijkt of je overdag in de polder aan het werk bent. Ken je de sluiswachter ook?’ ‘Ja,’ zei ik, ‘zijn zoon heeft naast mij in de schoolbank gezeten’. ‘Na drie dagen kun je overdag wel bij de sluiswachter om wat informatie vragen als je iets wil weten en als er nieuws is dan vertelt hij je dat wel’. Tegen mijn vader, tante en oom heb ik niet meer verteld dan dat ik een poosje in de polder zou zijn. Aan Annie had ik iets meer verteld, maar niet teveel.

Uit de archieven blijkt dat onderstaande dwangarbeiders uit Vollenhove, Blokzijl en Zwartsluis die samen met mijn vader bij de Buna Werke terechtkwamen en net als mijn vader op 29 juli 1943 niet naar Duitsland waren teruggekeerd. Uit Vollenhove waren dat: Jannes Bergkamp (1902-?), Pieter Rook (1923-?), Jannes Ziel (1916-1960), Hendrik Jan Ziel (1906-1992, Barsbeek), Hendrik Winters (1910 Leeuwte -1984 Genemuiden), en Albert van Wendel (1909-?). Uit Blokzijl kwamen Evert van Beek, Harm Muis, en Jacob Bijsterveld. Uit Zwartsluis waren het  Harm Corporaal, Leendert Bosch, Jan Bieze, Hendrik Sijp, en Johannes van de Wetering. Waarschijnlijk zijn zij toen ook allemaal ondergedoken.

Er waren nog enkele dwangarbeiders uit Vollenhove (waaronder mogelijk Berend Oosten 1906-?), Blokzijl en Zwartsluis die tegelijk op 23 juli 1942 met mijn vader bij de Buna Werke in Schkopau arriveerden maar die pas een paar weken later urlaub kregen. Misschien voor straf, dat ze langer moesten blijven werken voordat ze urlaub kregen?

Ook waren er drie personen uit Zwartsluis die pas na de oorlog vrij kwamen. Waarschijnlijk hadden zij zich als vrijwilliger gemeld op één van de avonden bij het Betriebsappel, of ze hadden een zwaardere straf opgelegd gekregen: geen urlaub.

Naschrift:

De genoemde Jan Willem Lenderink uit Zwartlsuis (1921-2002) trouwde in 1947 met de ook genoemde Grietje Soeters (1924-1996), hij werd dus de zwager van Wicher Post (1927-1971).

Bald (Baldewijnus) Westerbeek dook als het kan onder in de Noordoostpolder, die toen in ontginning was. Zijn nicht Anna (zie ook De melkkan van Lieve Tijm (1915)) zorgde ervoor dat hij wist of het veilig was om naar huis te komen. Soeters waarschuwde hem als het niet veilig was om thuis te zijn.

Na de oorlog bouwde hij nog een boot voor Konter, maar dan is er geen werk meer voor hem. Hij vertrekt naar Zwolle en daar ontmoette hij Lidy Ruiken waarmee hij wil trouwen maar kan geen woning krijgen. Boele, een scheepswerf in Bolnes zoekt personeel en levert bij geschiktheid een woning, dus solliciteert Bald en wordt aangenomen. In 1957 trouwen ze, hun dochter wordt in 1959 geboren en in 1960 een zoon. Bald voelde zich sterk betrokken bij Schokland, waar de voorouders van zijn oom Thijmen en van veel vrienden vandaan kwam. Hij was een actief lid van de Schokkervereniging en bezocht vaak de jaarlijkse Schokkerdag. Door corona kon het vieren van zijn 100ste verjaardag in zijn zo geliefde 'Veno' niet doorgaan, en hij overleed na een val negen maanden later.