Een verslaggever, wiens naam we helaas niet kennen, mocht in 1937 een dag mee op de botter VN 101, vissen met Albertus Hermanus de Boer (1886-1948), beter bekend als de Barreboer, <1> en zijn knecht Thijmen Jongman (1891-1975) uit Vollenhove. <2> Beiden zijn nazaten van de bewoners van Schokland, die net als zij leefden van wat zij uit de zee omhoog haalden. Vissen op de inmiddels IJsselmeer geworden Zuiderzee was een zwaar maar mooi werk, zo valt op te maken uit onderstaand artikel uit de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant van 5-5-1937. <3>
 
Waar vissers aan gewend zijn
We kennen ze van onze eendags-zeetochtjes Zwolle-Amsterdam v.v., de kleine hulken, waarmede de vroegere Zuiderzee-, thans IJsselmeervissers, onder alle weersomstandigheden naar buiten trokken om hun boterham te verdienen, en hoe vaak hebben we ze niet beklaagd! Want al zijn we nu een volk van de zee, het is toch altijd zo dat de gemiddelde Nederlander geen zeereis - hoe kort ook - kan maken zonder ernstige maagstoornissen, en als dan een lichte deining het grote schip waarmee we “over zee” gingen licht deed schommelen, en we de vissersschepen zagen, dansend en wiegelend op het bewegelijk watervlak, dan duurde het niet lang, of wij hadden het te pakken, alléén van het gezicht al. En wat moeten dan die arme vissers wel niet doorstaan, dachten we tussen twee ellende-buien door…
 
De vissers
De vissers zijn er aan gewend natuurlijk. en dat is maar gelukkig ook, want het leven aan boord van de botter is verre van gemakkelijk. Als het IJsselmeer zo effen lijkt, wanneer men aan de haven van Vollenhove staat, de lucht blauw en wolkenschoon is en de zon een zilveren lichtbundel over het water spuit, dan gaat de walrot fantaseren over spelevaren en met een botter de haven uitgaan en zo meer, omdat het alles zo mooi lijkt. De werkelijkheid ondertussen is anders, en wij spreken uit ervaring.

En de zeeman hijst bedreven het brede zeil.
Dan vaart de VN 101 de haven uit, ter kuilvangst.

 
Aan boord van de VN 101
“Zal ik maar aan boord gaan?” vroeg ik aan schipper De Boer van de VN 101, die aan de paal in de haven van Vollenhove gemeerd lag en waarmee ik ter kuilvaart zou gaan.
“Wel ja,” zei de schipper, “kom maar aan boord, ‘t wordt zachies an tied.”
Half vijf was het toen. Het “luchtig aan boord springen” bleef wegens de diepte waarin de schuit aan de kade lag en de afstand die haar, door de lage waterstand, van de wal scheidde, achterwege en we belandden via een meertouw en drie of vier paar handen werkelijk in het achteruit van de botter. Ja, de entree van een walmens aan boord van een dergelijk vaartuig is niet altijd even gracieus.
Het “kuilpakket”, alle ingrediënten voor een nachtelijke tocht, van een banaan tot het traditionele “slokje” bevattend - ze weten dat klaar te maken, ergens in de keuken van een oud Vollenhovens hotel - was het laatste wat ons van de wal nog toegereikt werd, en toen werden de touwen losgegooid, terwijl Thijmen, de schippersknecht, het bruine zeil hees.
 
Wijd is de zee
Het begin was zo mooi. De zee was spiegelglad, alleen wat kleine golfjes, waar we, gedreven door een zachte oostenwind, snel doorheen voeren. Onze vaart ging parallel met de hoge groene Voorst, en we koersten recht op een donkere kleine bomengroep heel in de verte aan: Schokland.
“Nu gaan we zeker op het kompas varen?” vraag ik aan schipper De Boer. Maar hij kent het water als u en ik de Grote Markt.
“Het kompas hebben we wel aan boord,” zegt hij, “maar gebruiken doen we het alleen als het nodig is. Nu kun je immers alles goed zien?”
Daar heeft hij gelijk in. Want in het noorden zien wij duidelijk de watertoren van Kuinre, en even later zelfs Lemmer. Blokzijl is heel dichtbij. Op een ogenblik onderscheiden we duidelijk de haven­ingang, waar we precies langs varen, zij het op enige kilometers afstand. Aan de Zuidwal is Kraggenburg, waarheen enige schepen op weg zijn, daarachter Genemuiden, nog verder weg Hasselt en heel in de verte, met het blote oog nog juist zichtbaar, de beide hoogste torens van Zwolle. Ja, de zee is wijd, evenals het land, dat we er al aan ontworstelden.
Kampen’s torens zijn ook goed zichtbaar, en ver voor ons komt Urk uit zee op. Schokland geeft meer moeite, want er zijn …. [hier ontbreekt door een zetfout in de krant een stukje tekst] …. de donkere kleine bomengroep, waar ik al van sprak, links daarvan iets dat op een huis lijkt en rechts een verzameling van masten. De schipper helpt me uit de droom. De bomen zijn de zogenaamde Middelbuurt op Schokland, links is de oude Schokker kerk, en de masten rechts zijn van schepen die liggen in de haven van Emmeloord.
Wanneer we deze drie buurten van Schokland door elkaar zien liggen zijn we in het kuilgebied aangekomen – enige tijd geleden schreven we daarover herhaaldelijk -  en kunnen de vissers gaan werken. Maar eerst varen we nog ongeveer 15 kilometer.

De zee maakt hongerig en vertrouwd
Gedurende de explicatie van de schipper is Thijmen in het vooronder verdwenen om voor de pot te zorgen. Dat zal voor ditmaal koffie zijn en gestoofde paling. Door het kleine deurtje komt de koffiegeur al naar buiten, en dat en het zilte water rondom, met hier en daar een hongerige meeuw en zelfs vraatzuchtige aalscholvers erboven, prikkelt onze eetlust, zodat ik Thijmen volg om de inhoud van het kuilpakket te inspecteren.
Het onderzoek is zeer bevredigend, en als ik met een boterham op de vuist weer achterin zit, waar Thijmen en de schipper naast elkaar op de roerbank hebben plaats genomen, gaan we praten. Over de zaken en over thuis, want behalve hongerig maakt de zee ook vertrouwelijk, dat kan niet anders. Drie mensen die ver van alles en iedereen tussen water en wolken, door wind gedreven gaan, laten reserves varen, en zo hoor ik in minder dan geen tijd dat Thijmen de gelukkige vader is van tien kinderen.
Thijmen Jongman (1891-1975)“En waor is ’t ende nog”, zegt de gezellige visserman (foto links). <4>
Wat er nodig is om voor een dergelijk gezin te zorgen! En als de vangst nu maar wat opleverde, maar alles loopt na de afsluiting tot nu toe de vissers tegen.
De palingvangst - in een beginstadium - is klein, en de vorige dag beurde de schipper iets meer dan 2 gulden.
Och, men kan daar veel en weinig over praten, veranderen doen de schippers er weinig aan, en daarom praten ze er op zee ook maar zo weinig mogelijk over. Dan vangen ze nog het meest.
 
De kuil gaat over boord
Dieper en dieper zakt de zon weg. Het blauw van de hemel verkleurt, het wordt kouder en er komt meer wind en daarmee meer deining, maar het is nog volmaakt ongevaarlijk.
De streep, die Schokland eerst was, verdween. De vaste punten liggen nu als afzonderlijke eilandjes door elkaar. We zijn in het kuilgebied gekomen. Van Schokland zien we de Vollenhovers, die daar deze dag bleven, wegvaren. Enkele schepen die ons volgden veranderen van richting, omdat ze “aan de kuil gaan”, zoals de schippers het noemen.
Die kuil is een groot net, dat 500 kilogram weegt. Van voren is het heel wijd, van achter loopt het nauw toe. Daar de onder-voorkant over de zeebodem sleept, spreekt het vanzelf dat geen visje, dat zich in de buurt bevindt, dit vistuig ontkomen kan.
Eerst gaat het baken over boord, een in kurken drijvend bamboe­stokje met een rode lap eraan, en dan volgt het hele net, dat stevig aan de schuit verankerd wordt. Ons schip wordt voorts dwars op de wind gelegd, we zetten nog wat zeil bij, en dan is de VN 101 net een grote roofvogel, die buitbegerig op zijn breed gespreide vlerken drijft....
 
Een daad van onbedachtzaamheid
Aan boord is nu niets meer te doen, en na de kuil gaan we aan de paling. Thijmen heeft in het vooronder gedekt, dat wil zeggen, hij heeft de palingpan midden op de vloer gezet, de koffie in grote kommen geschonken en voor ieder een flinke snee roggebrood afgesneden.
En als ik me naast de vissers in het lage voorondertje, waar men niet rechtop staan kan natuurlijk en waar de frisse zeewind plotseling vervangen is door een kamertemperatuur, aan deze welvoorziene dis neerzet, weet ik opeens dat het mis is en dat ik beter had gedaan met buiten te blijven. Want de deining is, nu we dwars op de wind liggen, sterker geworden en ik ervaar wat het is, dan in een kleine vissersboot te zitten. Geen seconde liggen we stil. Het schommelt niet, maar het rukt, nu eens voor- dan achterover, dan opeens naar links en vandaar naar rechts. Waar vinden we bij zoveel onzekerheden een vast punt? Als ik naar de zoldering kijk gaat juist de rechterhoek met een vaartje omhoog en als ik steelsgewijs naar de houten brits in het vooronder tast, bevind ik dat het zitvlak daarvan de steile wand van een diepe afgrond geworden is. De koffie in de kommen gaat op en neer, de lamp slingert, de kachel rammelt en het enige solide zijn waarschijnlijk de schippers, die zich van dit alles niets aantrekken en onverstoord hun paling eten.
“Nou,” zegt schipper de Boer, “ie lusten toch wel wat?”
En als ik dapper ja knik, voeg ik er maar dadelijk aan toe, even te willen wachten. Ik at immers pas nog een boterham?
Maar de zee laat ons geen rust en schudt de schuit als een kleine jongen zijn spaarpot. Ik besluit maar weer naar buiten te gaan, en dat is maar goed ook, want anders was het propere vooronder lelijk vuil geworden, en ik zou de heren toch al voldoende extra werk bezorgen.
Afgemat en een beetje opgelucht zak ik, na de eersten aanval van het gevreesde zee-kwaad, op de stuurbank neer.
“Het is niets erg hoor,” zegt schipper De Boer als hij wat later achter komt. “Ik keb je collega’s ook wel eens aan boord gehad, en die konden er evenmin tegen”.
Dat troost me dan een beetje, al is het een schrale troost.
Met een paar happen roggebrood waak ik er voor dat mijn maag voor de volgende wisselwerking niet helemaal leeg is, en als dat na een half uurtje inderdaad gebeurt, vindt Thijmen, dat ik nu maar eens op de brits moest gaan liggen. Misschien dat het dan wat zakt. Alles is me goed, als ik maar vergeten kan.
 
de haven van VollenhoveIs er uitkomst?
De schipper weet dat wel. “As wi’j um in slaop kunnen kriegen ebt wi’j ’t klaor,” zegt hij tegen Thijmen. Maar Morpheus is een heerser en geen dienaar, en wie zijn koestering wenst, vindt ze niet altijd. Ook de brits brengt geen verademing, wel meerdere ellende. Bij het hoofdeinde wordt een emmer neergezet en dan wacht ik maar gelaten af. “Nou lig ie veur merakel,” zegt de schipper, en ik ben het roerend met hem eens. Er is maar één gedachte die me bezig houdt: ik word niet weer beter, ik ben veel te ziek. Ik heb visioenen van hele troepen angstige vissen overal om me heen, die door talrijke kuilers achterna gezeten worden en die allemaal aan de kuilvrije kant van de VN 101 recht op mij afzwemmen, alsof ik de oorzaak ben van hun vervolgingen.

De vangst
Middernacht is het, als ik boven mijn hoofd een oorverdovend lawaai hoor. Dat zijn de schipper en Thijmen, die in het spookuur, na de eerste trek de kuil binnenhalen. Dat is een zwaar werk, dat kracht en overleg eist. De handen trekken ze stuk aan het zware net, en de moeite wordt niet beloond. Slechts een stuk of wat naalddunne palingen hebben zich in de mazen verward en worden in de kaag gedaan, die wonderlijke bergruimte aan boord van vissersschepen, die ze tegelijk stabiliteit geeft en bewaarplaats voor de vis is.
Dan worden de bewegingen wat regelmatiger, want we varen met de wind mee weer verder zee in. En al zou ik misschien mijn zeeziekte nu een uurtje vergeten kunnen omdat het schudden een eind heeft genomen, een zekere angst dat we nog verder van de wal afgaan verhindert het herstel, en mijn gemartelde maag vraagt opnieuw om uitweg voor iets dat er niet is.
De vissers besluiten, met het oog op dezen wanhopige toestand van hun passagier, niet verder het immer bewogen watervlak op te gaan, maar tegen de morgen weer op Vollenhove af te zeilen.
Nog eenmaal gaat de kuil overboord, daarop neemt Thijmen de wacht aan boord op zich, terwijl schipper De Boer aan de andere kant van het vooronder een uiltje knapt.
Als ze voor de tweede maal de kuil weer gaan inhalen, trekken beiden oliepakken aan en zetten de Zuidwester op, want buiten jaagt het zeewater over het dek. Weer sleuren ze de zware kuil binnenboord, en weer constateren ze dat de paling haar weg naar het IJsselmeer nog niet vond. Tweehonderd acht en twintig dunne palingen zijn het resultaat van een hele nacht zwoegen op een hobbelende schuit bij stormweer. In totaal is er 26 pond vis, die misschien 2 gulden op zal brengen, en daarvoor zijn de vissers door en door nat en verkleumd geworden.
 
Huistoe
Maar ze laten de moed niet zakken. Als we tegen zes uur het land naderen en ik naast de schipper zit bij de stuurpen, zingt hij een vreemde wijs.
“Wat zingt de schipper toch”, zeg ik tegen Thijmen.
“Zingen?” zegt deze. “De schipper kan niet zingen. Dat is nou nog wel het versien van de verleuren zeune, maar as i’j niet gauw opholt, verdwaalt hij er zelf nog in.”
Zoo naderen we de kust weer. Het laatste deel van de reis worden de zeilen gereefd en de motor neemt hun werk over, omdat het toch tegen de wind ingaat.
Acht uur is het, als we weer vaste grond onder de voeten hebben. Een niet al te zwaar ontbijt verdrijft weldra de laatste herinneringen van de angstnacht, en dan gaan we uit elkaar. Ik maak mijn excuses tegenover de schipper omdat ik meer patiënt dan passagier was, maar hij weert lachend af.
“Ie maggen nog ies weer mee!”
“Weer mee, ik zou het graag willen, als ik er maar beter tegen kon.”
 
Anoniem

Noten:

  1. Albert Hermanus de Boer (1886-1948), de ‘barreboer’ was behalve visser ook armmeester van de parochie van de H. Nicolaas te Vollenhove, en begiftigd met het gouden erekruis “Pro Ecclesia et Pontifice”. Zie blz. 12  in Het Schokker Erf 105 voor zijn kwartierstaat, waarop zijn ouders, grootouders en overgrootouders staan aangegeven.
  2. Zie blz. 13 voor de kwartierstaat van Thijmen Jongman. Zijn vrouw Anna Konter (1898-1980), was een nicht van Aleida Petronella Konter (1886-1951), de vrouw van Albertus Hermanus Jongman.
  3. Voor Het Schokker Erf hebben we de oude spelling door de nieuwe vervangen.
  4. Er zouden er nog drie volgen.

Bruno Klappe, in het Schokker Erf 105, p4-13