Op de eerste kadasterkaart van Vollenhove, uit 1832, staat bij een pand aan het Kerkplein – kavel 130 - de aanduiding ‘Pastorij’. Bij nader onderzoek in het kadaster, in de archieven van de Rooms-Katholieke parochie St. Nicolaas en die van havezate Oldhagensdorp wordt de geschiedenis van dit pand duidelijker.
Tegenwoordig zijn het twee horecapanden met foeilelijke gevels. Op een oude foto uit 1913 is vermoedelijk nog een glimp van de oude situatie te zien, ook al is dan al een nieuwe gevel geplaatst. Er zit een gevelsteen in het rechterdeel, het hoge huis op die foto, met het jaartal 1640.
Het was toen het huis van de katholieke patriciërsfamilie Rentinck, waarvan toen enkele generaties achter elkaar in Vollenhove woonden. Men was goed bevriend met de familie Bannier.
Het huis bestond mogelijk uit twee delen, zoals op de foto uit 1913: een hoog deel rechts, en een laag deel links. Bij de eerste optekening door het kadaster komt dat overeen qua plattegrond. In 1800 was er sprake van twee huizen, een situatie die tot op heden is blijven bestaan.
Mr. P.L Goutbeek uit Haarlem beschreef in Kondschap van juni 2010 de erfgenamen van de ongetrouwde Susanna Rentinck, die als laatste van de Vollenhoofse Rentincks begin 1701 overleed. Zij was, zoals haar vader en grootvader, nauw betrokken bij de rooms-katholieke gemeenschap in Vollenhove. Ze benoemde in haar testament van 1695 haar ‘verre’ neven Steven en Lambert Piers tot universele erfgenamen, neef Petrus Nicolaes kreeg als legaat een kwart van een boerderij in Oldeholtpade, de kleinkinderen van neef Egbertus Goltbeeck kregen 1000 gulden en 'zuster' Gesina Telvoren (in Vollenhove, 1669-?) een lijfrente van 50 gulden per jaar. Maar in de archieven van Oldhagensdorp wordt ook een legaat van haar genoemd in relatie tot pastoor Willem Entingh.
Hermannus Sevenstern, die als pastoor vanaf 1674 tot zijn dood in 1727 dienst deed, woonde op havezate Oldhagensdorp, het huis van de katholieke familie Hagen, later Uiterwijck.
Susanna Rentinck schonk bij leven – mogelijk was ze toen al ziek in 1699, twee jaar voor haar overlijden, haar huis voor gebruik als pastorie aan de katholieke kerkgemeenschap. Dat was toen geen rechtspersoon, als zodanig zullen de bewoners van Oldhagensdorp toen hebben opgetreden. De pastoor, toen Hermannus Sevenstern, woonde bij haar overlijden echter nog op havezate Oldhagensdorp aan de Bisschopstraat (sinds 1674!), en werd betaald door de weduwe Van Uiterwijck-Grammaye. De relatie van deze familie met de rooms-katholieke gemeente wordt uitvoerig beschreven in drie delen in Kondschap eind 2018 / begin 2019.
In 1727 stierf Sevenstern. Toen woonde opvolger Gervordink al elders, want inmiddels waren een schoonzus en nichtje ingetrokken op Oldhagensdorp. Hij leende in dat jaar een deel van de inboedel van Oldhagensdorp. Hij woonde mogelijk al in het Rentinck-pand aan het Kerkplein, wellicht in het linker deel. Jan Moulin, de wijnhandelaar die het huis vanaf 1710 van de ‘erfgenamen’ huurde met zijn vrouw Annetje ter Meer (HCO inv.nr. 1296-344), was toen al overleden. Diens zoon Otto Hendrik die in 1709 werd geboren, werd in 1748 bij de volkstelling direct na de pastoor genoemd dus zou hier kunnen zijn blijven wonen, tot zijn dood in 1765. Ook hij was wijnhandelaar, en schout.
Vermoedelijk hadden de weduwen Van Uiterwijck geen behoefte aan de nieuwe pastoor Henricus Gervordink uit Enschede die hun werd opgedrongen. De parochianen ook niet, en de pastoor verdween al na twee jaar, in 1729, naar Denekamp. Daar kwam hij ‘uit de kast’ als… gereformeerde! En als gereformeerde hulppredikant vertrok hij naar Batavia, waar hij als zodanig in 1741 te boek stond. Hij overleed in 1747 op het Molukse eiland Ternate.
Pastoor Willem Ensingh, de opvolger van Gervordink in 1729, tekende een schuldbekentenis aan mevrouw Uiterwijck-Grammaye in verband met het legaat van Susanne, en loste het geld af in de periode 1731-1739.
Vanaf 1726 is er sprake van een huishoudster, de eerste is Maria (1709-?), dochter van Berend Spiegel, een katholiek die in 1709 als ‘plooier’ werd genoemd bij de opstand tegen de oligarchie in Vollenhove en mogelijk werkte op Oldhagensdorp. Bij de doop van Maria trad Maria Agnes van Uiterwijck (1669-1750) op als getuige. Zij was in 1707, toen ze weduwe werd, op Oldhagensdorp komen inwonen bij haar schoonzuster.
Willem Ensingh bleef pastoor tot 1751. Opvolgers bleven doorgaans 8-10 jaar.
In 1794 was het huis van de pastoor nog formeel eigendom van Oldhagensdorp (dan eigenlijk Middachten geheten) gezien de betaling van de kosten van het onderhoud. Gerardus Campman was in die tijd pastoor, van 1793-1799. In 1800 werden twee huizen overgedragen van Middachten naar de kerk, die vanaf 1795 werd erkend. Het ging toen waarschijnlijk om het lage en om het hoge huis. Het is niet duidelijk vanaf wanneer beide huizen door de pastoor en zijn huishoudster zijn bewoond en gebruikt.
Op enig moment werd de zolder van het (hoge) huis tot bedehuis verbouwd voor het houden van missen op werkdagen. Op zon- en feestdagen bleef de huiskapel van Oldhagensdorp in gebruik, in ieder geval tot 1778. 's Winters werd daar op een afgeschoten zolder de mis opgedragen, en 's zomers in een schuur in de tuin. Aan het einde van de 18e eeuw werd er wat soepeler omgegaan met katholieken, en in 1795 was er de Bataafse revolutie, met als gevolg godsdienstvrijheid, en kon er mogelijk aan het Kerkplein ook meer.
Op zolder werd toen mogelijk ook de kist aangetroffen met de erfenis van Egbertus Rentinck, uit Haarlem, bestaande uit een paar schilderijen en veel documenten, waarvan een deel met indrukwekkende zegels. Het lijkt er op dat dit materiaal onberoerd meeging in de verhuizing naar de nieuwe pastorie in 1858, tot ene pastoor Koets in de jaren 1920 de mooiste stukken voor zichzelf uitzocht en meenam naar zijn volgende standplaats, Amsterdam. Via een grote omweg langs het bisschoppelijk archief zijn de stukken inmiddels weer verenigd in het HCO te Zwolle – zij het in twee volledig gescheiden afdelingen.
Van sommige pastoors is nog wat te vertellen, zoals over pastoor Van Lammeren (1844-1847). Een voor Vollenhove belangrijke actie was van pastoor Lucas Mulder (1852-1860), die in 1854 getuige was van de afbraak van de laatste historische delen van het voormalige bisschoppelijke kasteel, het Oldehuis. Hij redde uit de puinhopen een wijsteen van de voormalige kapel en bewaarde die zorgvuldig – en nam deze steen en de genoemde kist mee naar de nieuwe pastorie. De steen is in 1954 ingemetseld in de nieuwe kerk, de kist en de schilderijen bevinden zich in het Stadsmuseum Vollenhove.
Op 9 januari 1853 stuurde pastoor Mulder, in de jaren 1852-1860 werkzaam in Vollenhove, een brief naar aartspriester Van Kessel. Hij schreef daarin dat er sinds vele jaren in een achterkamer van de pastorie een altaar stond, waar de pastoors ’s winters, en ook bij slecht weer, op doordeweekse dagen de mis opdroegen. Op die dagen lieten ze de Heilige Geestkapel links liggen. Pastoor Mulder nam deze gewoonte van zijn voorgangers over, maar met de nodige tegenzin omdat de pastorie niet erg geschikt voor kerkdiensten was. De kamer waar de mis werd opgedragen was namelijk boven, en daardoor was er natuurlijk veel overlast van de trap op en af stommelende gelovigen. Nog erger was het dat de kamer waar het altaar stond een slaapkamer was, die nog gewoon in gebruik was. De bedsteden konden niet met deuren of gordijnen aan het zicht onttrokken worden, en daarom vond de pastoor die kamer een zeer ongeschikte plaats om de mis te lezen. Pastoor Nusse, in de jaren 1847-1852 de voorganger van pastoor Mulder, had daar net zo over gedacht, en was daarom van plan geweest het altaar te verplaatsen. Mulder werkte die plannen verder uit en stelde de aartspriester het volgende voor:
Onmiddellijk naast de pastorij aan de straat staat de schuur, nieuw door den Wel Eerwaarde Heer Spitzen voor de Zijn Eerwaarde daartoe van het Land verstrekte gelden gebouwd. Deze schuur is groot en zeer soliede gebouwd, met opgaande muur en van binnen bezolderd. Door deze schuur staat eene muur, afdeelende eene ruimte voor een woonvertrek van één of twee menschen. Het woonvertrek heeft eene deur met portaal, en een goed gebouwd glasraam aan de straat. Deze ruimte, weleer een woonhuis, is nu uitgewoond, en niet anders dan naar groote reparatiën verhuurbaar, terwijl men er alsdan nog niet anders als arme menschen in kan krijgen, die nooit betalen. Althans Nusse zaliger heeft in vijf jaren tijds niets ontvangen, en ikzelf heb geld toegegeven om eene mij onaangename troep er uit te krijgen. En betuige, dat wanneer het huisje thans weer te huur wordt aangeboden, ook na gerepareerd te zijn, er nog niet de minste vooruitzigt bestaat er menschen in te krijgen die de huur, welke dan 30 cent zoude zijn, zouden betalen. Dit nu is de ruimte die pastoor Nusse had uitgezien om het altaar van boven te plaatsen. En inderdaad, het kan met eenige kosten, die ik besloten heb zelf te betalen, eene zeer geschikte kapel worden. De pastoor gaat dan in deze kapel vanuit zijn huis, en de gemeentenaren onmiddelijk van de straat. Alsdan is de geheele ruimte kapel, waarin ik de banken zal plaatsen, en er zal eene kleine sacristij agter het altaar komen.
De schuur zou dus gebouwd zijn door pastoor Spitzen, die in de jaren 1835-1844 in Vollenhove werkzaam was. Na overleg met Van Kessel werd aan aartsbisschop Zwijsen toestemming gevraagd om het huisje naast de pastorie tot een kapel te verbouwen. Die toestemming kwam al gauw. Op 3 september 1853 meldde pastoor Mulder vol trots aan Van Kessel, die zich inmiddels deken mocht noemen, dat de de kapel geheel voltooid was, en klaar voor de ingebruikname.
Links: de hulpkaart van het kadaster over de verbouwing van de pastorie tot twee woonhuizen.
In 1858 was een pand aangekocht van timmerman/aannemer Ekker op de hoek van Kerkstraat – Heilige Geeststeeg, vlak naast de kerk (sinds 1799, de voormalige kapel van het Heilige Geestgasthuis). Sinds 1795 bezat de kerk weer geld en goederen dankzij de herverdeling van de erfenis van klooster Clarenberg en de ‘Ecclesiastieke goederen’, bewaard door de rentmeester van de zogenaamde Volle Stoel. Er was dus ook een diaconie, en de kerk bezat huisjes die ze aan behoeftigen konden ‘verhuren’.
Dat kwam goed uit toen er in de maanden maart tot juli een stroom grotendeels arme emigranten van Schokland naar Vollenhove kwam, zo’n 35 gezinnen, op één na katholiek. Twee daarvan konden goed geholpen worden met de twee huizen, waaruit de oude pastorie in feite bestond. Er vond een kleine verbouwing plaats en beide panden, Kerkplein 9 en 10, werden verkocht. Het rechterdeel ging naar de familie Toeter, het linkerdeel naar de familie Karjanis of Corjanus (beide schrijfwijzen werden in de officiële stukken naast elkaar gebruikt).
Op de foto, in 1913, was het hoge huis rechts bewoond door timmerman Roebers en het kleine huisje links door (ex)visser Corjanus.
Op 17 juni 1859 werden in Vollenhove de volgende Schokkers ingeschreven op het adres Kerkplein 10: schipper/koopman Albert Toeter (1829-1899) met zijn vrouw Klaasje Diender (1830-1906) en hun kinderen Maria (1856-1928) en Floris (1857-1936) en schoonmoeder en Aaltje Grootjen (1790-1874), winkelierster. Moeder en beide kinderen zijn beschreven met foto in het boek Schokker Portretten van Bruno Klappe. Een jaar later werd dochter Aaltje geboren en er volgen nog vier kinderen, waarvan enkele jong overleden. In 1870 verhuisde het gezin naar Brunnepe bij Kampen. Floris werd schipper zoals zijn vader. Hij kreeg zeven kinderen waarvan er maar drie volwassen werden, een jongetje verongelukte.
Albert Toeter verkocht zijn grote huis in 1877 aan baron Sloet van Marxveld. Deze adellijke ondernemer liet op de kavel in 1884 aan de achterkant, de Gasthuissteeg, twee huisjes bouwen. Het huis aan de voorkant werd in 1886 verkocht aan timmerman Hendrik Albert Roebers, gehuwd met Gerritje Vis, die verderop aan het Kerkplein ook een pand had.
In 1923 werden de kavels van de oorspronkelijke pastorie, althans aan de kant van het Kerkplein, weer verenigd tot één kavel met twee huizen en een werkplaats. In 1964 werd de kavel opnieuw gesplitst, nu in een linkerdeel van 190 m2 en een rechterdeel van 160 m2, beide nog van de familie Roebers. Het rechterpand, waar in de eerste helft van de 20e eeuw veel kostgangers waren gehuisvest bij de 'weduwe Roebers' (Gerritje Roebers-Nummerdor, 1888-1970, weduwe vanaf 1922!), werd in 1981 publiekelijk verkocht en kwam in handen van onroerendgoedmagnaat De Vries. Het linker pand is via makelaar Carro (Klaas) van Benthem en een Chinese familie in 1988 in dezelfde handen gekomen.
De familie Corjanus, die in het linker deel van de vroegere pastorie woonde, bestond bij aankomst van Schokland in mei 1859 uit Jan Harms Corjanus (1820-1885), echtgenote Aaltje Sul (1817-1889), schoonmoeder Lijsje Bruins Bien (1784-1862) en de twee kinderen Dubbeld (1850-1918) en Albert (‘Abe’, 1853-1939, later ‘de fiedel’ genoemd). Het dramatische leven van Abe staat beschreven in het boek in Schokker Portretten, met o.a. veel jong gestorven kinderen, schaatswedstrijden (met vriend Abe de Poeleboer) die de krant haalden en een brand, in 1906, in zijn woning Aan Zee. Vader was visser op de botter die als registratienummer VN11 kreeg (dat nummer was op de lijst van Redeke uit 1907 vacant, en was later van Remmelt van Lute Jongman).
Het leven van de vrouw van Dubbeld, Jacoba Toeter (1848-1916), was zo mogelijk nog dramatischer. Ze was in 1891 weduwe geworden en hertrouwde een jaar later. Met haar twee kinderen Kornelis Mossel (1876-1962) en Kobus Mossel (1872-1915) kwam ze inwonen. Een jaar voor haar eigen overlijden verdronk zoon Kobus, die een gezin achterliet. Hij was in maart overboord geslagen bij het Keteldiep en werd pas maanden later door Elburger vissers thuisgebracht, nadat er in de krant al een beloning was uitgeloofd.
Bij het overlijden van Dubbeld werden broer Abe en stiefzoon Kornelis Mossel erfgenamen. Deze laatste, visser op de VN52 en bijgenaamd ‘de nordherink’, werd eigenaar van het huisje in 1921. Hij was getrouwd met Margrietha (‘Griet’) Maria Willems Kwakman (1882-1957). Ze woonden eerst op de Vismarkt 304, rond 1920 korte tijd in Wormerveer en daarna tot 1933 hier, op het adres Kerkplein 22. Het huis werd toen verkocht aan Roebers, die ook het ‘hoge huis’ bezat.
Nu is er niets meer te zien van hetgeen zich vroeger achter de gevels heeft afgespeeld. Er gingen geruchten dat Roebers destijds nog wat aan voorwerpen uit de katholieke eredienst heeft gevonden in het pand, maar niemand kan vertellen wat en waar dat is. Rest dus alleen het verhaal van de rijke burgers, de pastoors en hun ‘meid’, en de Schokkers.