Memoires

Op 20 juni 1691 zet de 85-jarige aartspriester Arnoldus Waeijer uit Zwolle een punt achter zijn memoires. In maar liefst 745 pagina’s vertelt hij over zijn leven en werk in de regio. Deze onmisbare bron over de gevolgen van de Reformatie in deze regio is dankzij de IJsselacademie voor iedereen toegankelijk op het online platform MijnStadMijnDorp. De eerste transcriptie van de memoires dateert overigens al van 1838, van ene H. Terleeij. Ik bezit een fotokopie van een handgeschreven kopie uit 1906 en 1908 door resp. J. H. van Wijk en H. Koedijk, uitgegeven ter gelegenheid van Sacramentsdag 1980 in de ‘Heilige Stede’ Hasselt. Op basis van deze transcriptie zijn artikelen over de situatie in Zwolle en Vollenhove verschenen in het blad Godsdienstvriend in 1854 (deel 73, Vollenhove in nr. 4).

Waeijer noemt talloze personen die in de zeventiende eeuw leefden en werkten in onder andere Vollenhove. Ik heb geprobeerd hen op te sporen, hetgeen vaak wel maar soms niet geheel is gelukt. De verhalen, soms anekdotisch, zijn interessant omdat ze een beeld schetsen van het zeventiende eeuwse Vollenhove waarin een kleine katholieke gemeenschap zich staande houdt. De havezate Hagensdorp, aan het einde van de Bisschopstraat, van Jurjen Jacob Hagen (1596-1662) speelde daarbij een belangrijke rol, alsmede de huizen van de katholieke patriciërsfamilies Bannier en Rentinck aan het Kerkplein.

Het eerste deel van de memoires gaat over de beeldenstorm in 1578 . Het tweede deel gaat over de strijd met de jezuïeten, die in het kader van de Contrareformatie zieltjes terug moesten winnen. Met als gevolg een soort scheuring binnen de Vollenhoofse katholieke gemeenschap.

De persoon Waeijer

Arnoldus Waeijer (1606-1692) kwam uit een aanzienlijk Zwols geslacht, studeerde op advies van jezuïeten in Keulen vanaf 1625 tot 1630 en werd in 1631 kapelaan van Zwolle – naast  pastoor Volkert Herkinge / Volquerus Herckinga (Groningen, 1586-1662, sinds 1619 te Zwolle). Hij werd door Phillippus Rovenius in 1637 benoemd tot pastoor van Zwolle en omliggende plaatsen. In 1642 werd hij burger van Zwolle. Van 1660-1666 en 1682-1692 was hij aartspriester van Overijssel. Een aartspriester was oorspronkelijk (vanaf de vierde eeuw) de priester die aan het hoofd stond van de aan een kathedraal verbonden geestelijkheid. Hij was als dusdanig ook plaatsvervanger van de bisschop voor de uitoefening van de eredienst en de zielzorg. Later had die ook de leiding van de zielzorg in bepaalde centra van het bisdom buiten de bisschopsstad, zodat zijn ambt vrijwel overeenkwam met dat van de tegenwoordige deken.

In de Nederlandse Rooms-katholieke kerkgeschiedenis hebben de aartspriesters een belangrijke rol gespeeld, toen na het wegvallen van het apostolisch vicariaat, het kerkelijk bestuur in de Hollandse Missie van 1727 tot 1853 terugviel op negen aartspriesters, die toen uitgebreide bevoegdheden bezaten. De Hollandse Zending of Hollandse Missie is de benaming voor de Katholieke Kerk in de Noordelijke Nederlanden, ontstaan tijdens de Republiek der Verenigde Nederlanden, nadat in 1622 door paus Gregorius XV het opperste bestuur over de Rooms-katholieke kerk in de Noordelijke Nederlanden werd toevertrouwd aan de Congregatio de Propaganda Fide (Congregatie voor de voortplanting van het geloof) die het toezicht uitoefende over missiegebieden. Het doel van de Hollandse Missie was het in stand houden van het katholieke geloof. In 1853 volgde het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie en kwam er een einde aan de Hollandse Zending.

In 1672 leidde Waeijer de opgraving van de stoffelijke resten van Thomas à Kempis op de Agnietenberg in Zwolle, in opdracht van de bisschop van Münster, Bernard van Galen. Hij schreef heel veel, en er is veel van bewaard gebleven, niet alleen zijn memoires maar ook prekenboekjes, brieven, zijn testament en zijn aanbeveling voor een opvolger. Een neef van Waeijer was de schilder Egbertus Goltbeeck, die ook opdrachten van hem kreeg.

Jezuïeten

De Sociëteit van Jezus, bekend als de jezuïeten, is een katholieke religieuze orde die in 1534 in Parijs werd opgericht door een groep studievrienden rond Iñigo Lopez de Loyola, beter bekend als Ignatius van Loyola. Het doel van de jezuïeten was en is hulp aan de naaste ("het helpen van de zielen"). De sociëteit werd in 1540 goedgekeurd door paus Paulus III. Tegenwoordig is het de grootste orde, met 17.000 leden, vooral priesters, sommige jezuïeten zijn echter broeder. Zij leven doorgaans in gewone huizen, jezuïetenhuizen, niet in een klooster. Zij onderscheiden zich van andere orden vooral door een bijzondere gelofte van gehoorzaamheid aan de paus, en vallen niet onder het gezag van een bisschop. De sociëteit werd opgericht ten tijde van de contrareformatie, de beweging die de reformatie moest tegengaan en een nieuwe dynamiek tot stand brengen binnen de katholieke kerk. De leden hielden zich bezig met prediking, missiewerk en onderwijs. Omdat de kwaliteit van het onderwijs hoog was voor die tijd kregen met name mensen uit de bovenlaag van de maatschappij les van de jezuïeten. Zij waren hierdoor bepalend voor de ontwikkeling van de bestuurlijke klasse. (bron: Wikipedia)

Er is gedurende hun werk veel informatie verzameld, waardoor er in de moderne tijd veel over is geschreven. In 1592 werd al de eerste missiepost in Noord-Nederland gesticht. In 1613 hadden de jezuïeten al een eerste vaste ‘statie’ in Zwolle, in 1629 te Wijhe en in 1637 werd een vaste voet aan de grond in Vollenhove gemeld. Vanaf 1631 tot 1636 was daar het voorwerk gedaan door Carolus Isenbaert, die vanwege de mogelijkheid om gepakt te worden zich bediende van het alias Andreas van Balen of Andreas Kelderman – onder welke naam Waeijer hem kende. De oprichting van de statie werd gemeld door zijn opvolger Wichardis Matthiae aan zijn ‘baas’, de apostolisch vicaris, die zelf overigens aan hogerhand berichtte dat er weinig katholieken waren in Vollenhove. In het missieverslag van 1656 wordt echter overdreven gesproken van 300 katholieken!  Matthiae krijgt opdracht om Bannier en Rentinck, de gastheren van Waeijer, te overtuigen die niet meer toe te laten. De spoeling werd te dun, Matthiae zelf had weinig toehoorders. Hij werd opgevolgd door Theodorus van Alkemade, en in 1650 door Johannes van der Laen die tot 1653 bij de familie Hagen in havezate Hagensdorp woonde en er de mis opdroeg, de biecht afnam en mogelijk catechese gaf. Maar over parochiale zaken als doop, huwelijk en ziekenzalvingen werd niets gemeld! De moderne geschiedschrijver meldt dat Waeijer vermoedelijk de voorkeur kreeg vanwege diens reeds 19 jaar bestaande relatie, en niet vanwege anders denken – want deze ‘seculier’ was tenslotte opgeleid aan een universiteit (Keulen) die goed onder invloed stond van de jezuïeten. In 1654 zou de groep die naar de schuilkerk bij Hagen kwam, uit 20-30 personen bestaan. De vicaris is nog voor een onderhoud naar Vollenhove getogen, maar ook hij had geen resultaat.

Hieronder mijn vertaling van een deel van de transcriptie, aan het woord is dus Waeijer. NB: met ‘de onlusten’ bedoelt Waeijer de Reformatie.

Na de onlusten

‘Nadat Vollenhove was beroofd  van en verlaten door haar eerwaarde pastoor Johan Vuyst en andere priesters werd ze uit nood bediend door Volcquerus Heringa, onze pastoor (van Zwolle, red.). In 1632 hebben de katholieken aldaar een akkoord gesloten met Kelderman, een pater van de Sociëteit, om elke zes weken te komen om hen te bedienen, intrek te nemen bij heer Hagen en daar kerk te houden. In dat zelfde jaar gebeurde het dat ik van deze heer en zijn vrouw, toen ze in Kampen waren, van harte werd uitgenodigd voor een bezoek in Vollenhove, hetgeen ik ook toezegde. Volgens mijn belofte ben ik er enige tijd later ook heen gegaan, waarbij ik door deze edelen goed werd ontvangen en verzorgd. Toen ik afscheid nam, na voor de goede verzorging bedankt te hebben, verzochten beide edelen dat ik spoedig terug zou komen, hetgeen ik beloofde en nakwam. Ze vertelden toen dat ze beter door mij dan door pater Kelderman werden bediend en dat ze daarom met de voornaamsten van de gemeente zouden overleggen en voorstellen dat ze mij zouden aannemen als hun priester, om elke zes weken te komen en hen te bedienen. Mijn antwoord: zoiets zou ik niet graag doen, dat ik als jong priester zo’n ervaren jezuïet ga vervangen, maar ik zal zonder meer komen en mijn plicht volbrengen. Dat heb ik dus ook gedaan. Ja, vanwege de waardering naar mij toe schreef de heer Hagen me telkens wanneer pater Kelderman wilde komen, om zo ervoor te zorgen dat ik er vóór hem zou zijn. Dat is op die manier veelvuldig gebeurd, zodat deze pater zei: als ik op mijn tijd naar Vollenhove wilde komen, was de dauw al van de heer Waijer opgetrokken, ook al had ik het goed geheim gehouden. Zonder daarbij te bedenken dat ik vooraf door de heer Hagen zelf verwittigd werd, en zo eerder dan hem zou kunnen arriveren, intrek nemen in het huis en er kerk houden - zoals ik na zijn bericht steeds heb gedaan.

Het gebeurde in het jaar 1634, toen de heer en mevrouw Hagen naar Deventer wilden reizen, dat ze door pater Kelderman werden uitgenodigd om het huis Herxen, waar hij verbleef bij mevrouw Van Westerholt, niet voorbij te rijden maar ’s middags bij hem de maaltijd te nuttigen – hetgeen ze ook deden. Toen ze na heerlijk getrakteerd te zijn door hem afscheid namen en voor de goede verzorging bedankten, boden ze een wederdienst aan.  Waarop hij antwoordde, dat ze hem een grote dienst konden bewijzen door Waijer niet meer te huisvesten – hetgeen ze zonder er bij na te denken beloofden. Hiermee meende de pater dat hij gewonnen had: als ik bij Hagen geen kost en onderdak meer zou krijgen, zou ik Vollenhove moeten verlaten. Maar het heeft anders uitgepakt, zoals hierna zal blijken. Enige tijd later ben ik weer naar Vollenhove gereisd, zonder van dit voorval en deze belofte te weten, en naar het huis van Hagen gegaan. Maar hij, en vreemd genoeg ook mevrouw, hielden afstand zonder me te verwelkomen of te vragen plaats te nemen zodat de gastvrijheid van weleer in ongastvrijheid was veranderd. Ik kon niet weten, ook al bedacht ik van alles, wat de oorzaak van die afstandelijkheid was, omdat ik er geen reden voor gegeven had. Ik meende daarom dat het een boze bui was die hen bevangen had. Daarom praatte ik heel beleefd en beminnelijk met hen om die bui over te laten gaan, maar tevergeefs. Toen het avond werd zeiden ze dat ik wel kon gaan naar degene waarvoor ik gekomen was. Waarop ik zei: ‘Ik ben gekomen omdat mijn heer en vrouw dit wilden’. Daarop werd ’s avonds de tafel gedekt en werd ik aan tafel genodigd, denkende dat de bui nu wel over was. Aan het einde van de maaltijd zei mevrouw dat ik een adres moest noemen om te logeren, voordat zij naar bed zouden gaan – daarmee te kennen gevende, dat ze zelf een andere gast zouden krijgen. Ik nam mijn hoed af en verzocht of ik die nacht mocht blijven, zoals ze mij daarvoor zoveel nachten onderdak hadden gegeven. Dat gebeurde ook nu, maar ik kreeg niet mijn gebruikelijke kamer maar een eenvoudig bediendenvertrek. Niemand van het hele huishouden kwam ’s morgens bij mij, hoewel het zondag was, ze lieten me helemaal alleen zitten. Toen de klok elf uur had geslagen is de huisknecht bij me gekomen om te zeggen dat als ik de mis wilde lezen, dat wel mocht  – hetgeen ik heb gedaan. Ondertussen had een mij zeer toegenegen huismeid de voornoemde slechte behandeling en ongerijmdheden jegens mij buitenshuis aan de katholieken verteld, bij de vergadering van de voornaamsten van de gemeente, die samen besloten dat ze mij zouden steunen en dat ik nu twee kerken zou hebben. Eerst zou ik kunnen verblijven bij Hendrik Lamberts Bannier, zes weken daarna bij Nicolaas Rentinck, en in beide huizen kerken. Dit gebeurde allemaal buiten mij om.

Toen ik met de heer en mevrouw Hagen het middagmaal had gehouden heb ik hen hartelijk bedankt voor alle goede verzorging die ik had ontvangen. En verder dat ik deze ervaring niet zal onthouden omdat ik er geen oorzaak van ben, maar altijd bereid zal zijn om hen dag en nacht te helpen als ze dat nodig mochten hebben. Hierdoor werden ze zo ontroerd dat ze tranen in de ogen kregen. Mijn aanbod kwam hen later nog te pas toen mevrouw mijn hulp nodig had toen ze op sterven lag, hetgeen verderop wordt beschreven. Als ik het advies van destijds van Hagen had opgevolgd, die graag wilde dat ik mijn diensten aan de gemeente zou aanbieden, waardoor ze afscheid zouden kunnen nemen van pater Kelderman, zou me deze nare ervaring niet zijn overkomen. Maar God weet, dat ik het uit respect niet heb gedaan, mezelf voorhoudende dat het onredelijk was dat een ervaren jezuïet door mij als jong priestertje van zijn plek gejaagd zou worden.

Nadat ik van beide edelen afscheid had genomen ging ik direct naar het huis van Rentinck waar ze me beklaagden vanwege mijn ongehoorde belevenis en direct troosten met het besluit van de voornaamsten van de gemeente om me elke zes weken naar Vollenhove te laten komen, beurtelings bij Bannier en Rentinck, en dan kerk te houden in hun respectievelijke huizen – zoals ik vanaf toen af steeds heb gedaan tot het einde van mijn bediening. Hier zal pater Kelderman zich bedrogen voelen, menende dat als ik het onderdak bij de Hagens zou moeten missen, ik Vollenhove zou moeten verlaten – maar het tegendeel is waar geworden. Ik heb volhard in mijn dienstbaarheid tot genoegen van de gemeente, die me allemaal zijn gevolgd. Zodanig dat pater Kelderman, toen hij in Blokzijl bij mevrouw Van der Werf was zich beklaagde: ‘ik kan niet zeggen hoeveel ik voor de Sociëteit moet lijden vanwege Waijer’, waarbij de tranen over zijn wangen liepen.’

Periode 1636-1662

Waeijer: ‘In 1636 zijn in Nijmegen twee jezuïeten aan de pest gestorven, ter vervanging waarvan pater Kelderman werd gestuurd. Na zijn vertrek is er een pater Matthias uit Groningen naar Wijhe gestuurd, waar het hoofdkwartier van de jezuïeten was, om de omliggende plaatsen te bedienen. Maar net zoals pater Kelderman bleef pater Matthias niet in Wijhe en omgeving maar kwam tot Vollenhove aan toe, met het doel te stoken bij Bannier, Rentinck en de anderen om afstand te doen aan de beloften aan mij gedaan. Dat was de reden dat Bannier mij in 1637 een brief schreef met als inhoud: eerwaarde heer en vriend, pater Matthias u bekend heeft Nicolaas Rentinck en mij, ieder apart, ondervraagd en tegelijkertijd proberen te overtuigen onze beloften aan u te verbreken. Maar hij heeft ons beiden totaal niet voor zich gewonnen, wel heeft hij zonder partijdigheid onze redenen moeten beoordelen en bij het afscheid gevraagd het nog eens te overdenken. Aan Nicolaas Rentinck heeft hij bewust verteld dat hij u had weten te overtuigen weg te blijven. Dat bracht mij er toe u te waarschuwen en in tegenstelling daarmee dit te voorkomen. Hij heeft de ontvanger Johannes Jacobi en anderen van onze gemeente verzocht voor hem te bemiddelen, maar ze hebben allen geweigerd. Ik merk dat de meesten, behalve enkele mensen u bekend, volhouden in de beloften aan uwe eerwaarde gedaan, waarbij we vertrouwen dat ook van uw kant dit zo zal blijven, tenzij het niet mogelijk is om ons tijdig in kennis te stellen, waarop we het zullen laten rusten. Vollenhove, 10 september 1637. Uw eerwaarde’s goedwillende vriend, Hendrik Lamberts Bannier.’

Hendrick Lamberts Bannier (ca. 1581 – 1659)

Hendrick Lamberts Bannier trouwde in 1602 te Vollenhove met Christina Lucasdr Jarges (ca. 1545-na 1620) uit Steenwijk (geboren in Groningen of Leeuwarden). Haar vader was in 1579 afgezet als secretaris van de Staten van Friesland. Mogelijk omdat hij rooms-katholiek was, na de reformatie?
Hendrick had een schuur in Vollenhove, die grensde aan de noordzijde van havezate Old-Plattenburg. Zijn huis zal zich dus aan de zuidzijde van de Kerkplaats (Kerkplein) hebben bevonden.

De eerste bekende Bannier, mogelijk afkomstig uit Zweden, is al in 1523 in Vollenhove gevestigd als burger van de stad. Deze patriciërsfamilie was via enkele huwelijken verwant aan de Bernars, een andere Vollenhoofse patriciërsfamilie.

Hendrick Lamberts Bannier was medeparticipant/koper van de Arembergse landen met aangehorigheden in 1615, erfenis van de in 1568 gesneuvelde stadhouder Aremberg.

Johannes Jacobi (? -1657)

Het lid van de RK gemeente Johannes Jacobi (of Jacobs) kan ik niet met zekerheid terugvinden in de annalen. Er was al in 1564 een Jacob Jacobs ontvanger als hulp van de kerkmeester van de Heilige Geest(kapel). Wel vond ik dat de ontvanger Johannes Jacobi  wordt benoemd tot voogd over de kinderen uit het eerste huwelijk van Jacob Goltbeeck met Maria Lijflanders.  Het niet onaanzienlijke kapitaal dat hij en medevoogd Bernars krijgen te beheren bedraagt in 1641 nog 1043 gulden.  Goltbeeck is hertrouwd met Catharina Rentinck, dochter van Egbert Rentinck en zuster van Nicolaas Rentinck bij wie Waeijer regelmatig verblijft, zie verderop.

Waeijer: ‘Het is de pater dus niet gelukt, evenmin als zijn opvolger. Nadat hij nu enkele jaren zijn statie had waargenomen is hij naar Duinkerken gezonden. In zijn plaats is pater Van der Laan gekomen, ook tot Vollenhove gaande om het huis van de heer Hagen te bedienen. Er kwamen zo weinig van mijn gemeente daar naar de kerk dat de overste van de Sociëteit zelf naar Vollenhove is afgereisd om de voornaamsten van mijn kerk aan te raden dat ze tenminste naar hun paters zouden komen luisteren. Maar hij kreeg bij hen geen gehoor, zodat hij onverrichter zake vertrokken is. In de nacht van 17 september 1652, op Sint Lambertus, heb ik een bijeenkomst gehouden in het huis van Nicolaas Rentinck, een rechtsgeleerde. Toen ik begon met mijn preek kwamen de burgemeesters mij storen, aangezet door hun medeburgemeester Timan Coops, die wrok koesterde tegen Rentinck. Ze hebben het huis grondig doorzocht en acht personen gevonden, maar ik en meerdere anderen zijn weggekomen. De boete voor het huis en de personen was driehonderd gulden. Omdat ik bang was opnieuw vervolgd en gestoord te worden  - niet zonder redenen want de aanstichter burgemeester Timan Coops en de anderen kenden mij omdat ik al meer dan 19 jaar in Vollenhove kwam – overwoog ik om deze statie te verlaten. Maar toen de voornaamsten van de gemeente dit hoorden vroegen ze mij dit niet te doen maar te blijven en te volharden in mijn plicht. Dat heb ik hen ook beloofd en daadwerkelijk volbracht.’

Nicolaas Rentinck (ca.1597 - ca.1659)

Hij is advocaat, evenals zijn vader Egbert, en trouwt op 8 januari 1632 te Vollenhove voor het gerecht met Jannetien Alberts uit het Friese Oldeholtpade. Alleen gereformeerden mochten in de kerk trouwen! Het geslacht Rentinck stamt mogelijk uit Drenthe (Diever) en wordt in 1543 voor het eerst als zodanig genoemd in Vollenhove. Een tak van de familie heeft op het Hoge Land een boerderij, Rentingserve.

Vader Egbertus Rentinck (1547-1625) bekleedde diverse functies in de stad: 1594-1620 schepen, vanaf  plm. 1610 tot 1624 secretaris, 1599-1600 kerkmeester. Op zeker moment mochten katholieken dit soort ambten niet meer bekleden. De zoon van Nicolaas, Egbert (1638- voor 1695), werd na zijn studie advocaat in Haarlem en trouwde met een vrouw uit een rijke katholieke familie. Zijn portret hangt in het Stadsmuseum (dat van zijn vrouw in het Louvre…). Catharina, de zus van Nicolaas, trouwde met Jacob Goltbeeck.

Timan Coops (1608-1676)

De familie Copestsoene, mogelijk al in de 13e eeuw naar Kampen gekomen via de Hanze, bracht veel schouten voort. Vader Jan  (ca. 1560-1617) was schout van Kuinre en Blokzijl, beheerder van de kerkelijke goederen en schepen van Vollenhove (1604-1616), weesmeester, thesaurier, heemraad en in 1611 burgemeester van de stad Vollenhove. Zijn moeder was Aafje Lamberts Bannier, zuster van eerdergenoemde Hendrik. Ze woonden in een huis naast havezate (Oud)Plattenburg, mogelijk aan de achterzijde grenzend aan dat van Hendrik Bannier. Timen Coops huwt in 1641 met Macheltien Bernhards (1626-1646), dochter van Frans Bernhards, en ze krijgen een kind, Aefjen, in 1642. Hij wordt al snel schepen en burgemeester van de stad. Als weduwnaar krijgt hij een verhouding met Grietje Hendricks, en krijgt met haar in 1649 een tweeling, Isaac en Doretie. Hij probeert het als burgemeester, bang voor zijn functie, stil te houden en te ontkennen. Maar de moeder procedeert in 1649 en 1650 tegen Timan, bijgestaan door advocaat Nicolaas Rentinck. Hij wordt veroordeeld tot een schorsing als burgemeester, en civiel tot een vergoeding van ruim 483 gulden… Vandaar dat Waeijer in 1652 spreekt over het koesteren van wrok!

Waeijer: ‘Ze wisten dat hen tot nu toe heel goed bediend had, en ook beter door mij dan door de pater die uit Wijhe of omgeving komt bediend konden worden, vooral als iemand door ziekte werd getroffen. Daarom werd bij ziekte mij en niet de pater gevraagd te komen, zodat ik voor hem – ook al was hij arm – direct de moeilijke, gevaarlijke en lange weg van zes uur gaans (met overtocht) heb aanvaard en hem heb bediend. Zo werd pater Johannes van der Laan nadat hij slechts enkele jaren hier zijn plicht had gedaan, door zijn overste naar Haarlem gestuurd. Voor hem in de plaats kwam pater Zegerus Appeltern uit Nijmegen, ook vanuit Wijhe tot Vollenhove aan toe. Hij was bij Hagen gewaarschuwd er geen bijeenkomsten te houden omdat het huis in de gaten werd gehouden. Maar daar trok pater Appeltern zich niets van aan en liet de gemeente weten dat hij, omdat het Heilige Sacramentsdag was (1656), een bijeenkomst wilde houden. Dat gebeurde ook, maar die werd binnen gelopen en verstoord en beboet met 100 dukaten. Dat de pater de waarschuwing niet ter harte nam maar in de wind sloeg was om mijn gemeente op deze bijzondere dag in zijn bijeenkomst te krijgen, zijn preek horen en zo hun harten naar hem zouden laten gaan. Met die bedoeling werkte hij steeds, met bijzondere middelen zoals aflaten – die hij altijd bij zich had, wat voor maand, week of dag hij ook kwam; over welke hij altijd preekte en het niet afnemen hij sterk aanzette met dreigementen over ondraaglijke pijnen en straffen die men daarom in het hiernamaals zouden overkomen, zoals hij met wrede en scherpe woorden vertelde. Met als resultaat dat sommigen erg bedroefd bij mij gekomen zijn alsof ze de grootste zonden ter wereld hadden begaan. Dat kwam puur omdat zij de voorgeschreven aflaten niet hadden voldaan, zo stortten ze hun hart hier uit. Waarop ik vanuit mijn ambt hen troostte en het niet afnemen van de aflaten verlichtte, zoals men bij gewetenloze mensen hoort te handelen. Behalve deze mensen vroegen ook anderen mij over de genoemde aflaten, waarop ik antwoordde dat de pater de aflaten waarover hij sprak niet bezat. En dat ze de pater beter naar de documenten konden vragen, want de aflaten zijn – zoals het gezegde luidt – evenveel waard als zij klinken.

Op 1 maart 1657 is Johannes Jacobi, de ontvanger,  in Vollenhove gestorven. Hij heeft aan de katholieke kerk duizend gulden gegeven voor een jaarlijkse rente ten behoeve van de pastoor aldaar. Als uitvoerder hiervan heeft hij Hendrik Lamberts Bannier benoemd.

In hetzelfde jaar heeft pater Appeltern op de preekstoel in zijn preek over mij gesproken naar zijn toehoorders, vanwege de eerder genoemde aflaten. Hoewel hij al eerder mij dikwijls vanwege de aflaten maar ook om de tijdelijke uitkering en andere zaken zonder namen te noemen in zijn preken betrok, durfde hij zich nu openlijk uit te spreken – en dat in de Heilige Kerstnacht. Hij zei onder andere in zijn preek: de heer Waeijer (zoals hij me meestal noemde) was al tegen mij in de tijd van de algemene aflaten verleend door de heilige vader (paus, red.) Alexander VII, maar nu is hij ook tegen onze aflaten, die echt geldig zijn ook al kan ik het door mij gevraagde document hier niet tonen. Dit en meer van hetzelfde heeft hij met grote stelligheid onder geroep van zijn toehoorders breed uitgedragen, zodanig dat ze zeer geërgerd waren en weg gegaan zouden zijn als ze gedurfd hadden. Dit was voor mij een reden een stuk hiertegen op te stellen en dat mijn toehoorders voor te houden. Dat is geschied op de tweede zondag na Heilige Driekoningen, 17 januari 1658, nadat ik mijn preek voor de toehoorders had gehouden. Zo heb ik met nadrukkelijke zachtmoedigheid tot die mensen gezegd: u zult zich het verhaal tegen mij nog wel herinneren, dat verteld werd op de Heilige Kerstnacht. Waarbij ik vijf bezwaren heb aangetekend:

  1. Dat het verhaal vanaf de preekstoel werd verteld, die gewoonlijk de kansel van God wordt genoemd omdat men daar Gods woord preekt – zoals hier nu niet gebeurde,
  2. Voor een gemeente, waarvan sommigen het niet wisten, sommigen het niet begrepen en anderen er zich aan ergerden,
  3. Dat hij mijn naam Waeijer in zijn preek vijf à zes keer minachtend noemde,
  4. Dat hij dit verhaal deed op de Heilige Kerstnacht,
  5. Met geen ander doel dan ruzie en tweespalt, terwijl ons juist anders wordt geleerd in de Heilige Nacht, namelijk dat de prins van de vrede, in een vredige nacht is geboren en daarom zijn heilige engelen over vrede heeft laten zingen. Zodat wij alle twist, haat en nijd zouden laten varen en met elkaar in liefde, vrede en eendracht leven.

Zie, beminden, deze vijf ongerijmdheden heeft hij tegen mij gebruikt. Stel dat ik daar nu iets dergelijks daartegenin bracht, om hem weer te bekladden, wat zou er anders uit voortkomen dan gote ergernis? Maar daar houd ik me verre van, want veel liever wil ik het ondergaan  om dan des te beter en stichtelijk als een goede herder u als mijn vertrouwde schapen kan onderwijzen ter ere van God en uw zalige zielen. Amen.

Toen hij ongeveer een maand hierna in Vollenhove kwam en dit over mij hoorde, heeft hij eerst – zittend op de preekstoel – gelachen om mijn stuk en het daarna met grote stelligheid weerlegd. Waarbij hij zo opgewonden raakte dat hij mij schokkend en sidderend niet alleen heer Waeijer maar ook ‘heertje’ noemde, zoals zij (de jezuïeten, red.) dat plegen te doen. Hetgeen ik hierna met een woordje heb weerlegd en me aangetrokken heb.

In maart, toen de rente afkwam van het kapitaal van duizend gulden die Johannes Jacobi ter ere van God had gegeven, heeft Bannier me als executeur-testamentair 50 gulden betaald. En dus kwam pater Appeltern met Pinksteren bij Bannier om hiervan de helft op te eisen, waarbij hij heel veel woorden gebruikte en dreigde dat als hij hem niet de helft gaf men er voor zou zorgen dat het legaat bij de juiste erfgenaam terecht zou komen. Hoe is het mogelijk! Dit af te pakken van de pastorie en dan aan een gereformeerde erfgenaam te geven. Hier op heeft hij de pater geantwoord dat de overleden ontvanger hem bij leven had opgedragen mij, als pastoor alhier, de jaarlijkse rente te geven en na mij aan diegenen die mij als pastoor zouden opvolgen.  Hier antwoordde de pater op: ‘ik ben net zo goed pastoor als de heer Waeijer.’ Waarop pater Appeltern in de maand juli naar zijn hoogste baas Van Trallen in Zwolle is gegaan om over mij te klagen over deze rente en andere meningsverschillen, en daarbij bewijzen van zijn gelijk. Deze werden door zijn hoogwaardige tegen mij verteld, zodat ik genoodzaakt was hier op te antwoorden, hetgeen ik schriftelijk heb gedaan als volgt: verdediging tegen het verhaal van pater Zegerus van Appeltern aan mijn hoogwaardige heer, bisschop Van Trallen, van mij Arnoldus Waeijer, gedaan op 12 juli 1658 te Zwolle. Pater Zegerus van Appeltern heeft met zijn beschuldigingen over hetgeen in Vollenhove tussen ons beiden is voorgevallen een kuil gegraven waar hij zelf in gevallen is. Vooral omdat ik door zijn toedoen mij moet verantwoorden, niet alleen over hetgeen hij op de bewuste dag aan mijn hoogwaardige heer heeft vertelt, maar ook in alles wat hij in de tijd tegen mij heeft gedaan. En dat terwijl ik mijn aantekeningen goed heb bewaard. Zodat ik er hier lang over kan vertellen.

De heer Jorrien Jacob Hagen en zijn edele vrouw Lucia Pennincks hebben samen een testament gemaakt met daarin verschillende legaten aan anderen, in het bijzonder aan Nicolaas Rentinck een bedrag van tweeduizend caroli gulden, zodat hij of zijn erfgenamen dit voor de ene helft aan de paters van de Sociëteit en voor de andere helft aan de wereldse priesters kan uitbetalen, die de katholieke gemeente in Vollenhove en omgeving in het geheim bedienen. Vanwege onze beschreven meningsverschillen zijn wij, pater Appeltern en ik, in het Latijn tegen elkaar gaan procederen waarbij we de stukken indienen bij zijn hoogwaardige heer Van Trallen om hier als rechter over te vonnissen. Zijn conclusie was dat we van de gemelde duizend gulden van ontvanger Johannes Jacobi te Vollenhove elk vijfhonderd gulden zouden krijgen. Als ik voor de winst ging, zou ik met deze conclusie hebben ingestemd en vijfhonderd gulden hebben gehad. Maar, wetende dat de gemeenschap voor het individu gaat, is mijn conclusie dat noch hij, noch ik dit kapitaal behoren te krijgen noch te delen maar het geheel in Vollenhove te laten blijven ten gunste van de pastoor aldaar. Zoals we wederzijds met veel bewijsstukken hebben bewezen, schriftelijk verklaard toegezonden en de hoogwaardige heer Van Trallen ter hand gesteld om als rechter over onze verschillende zaken te beslissen. Inmiddels is de hoogwaardige heer Van Trallen in Amsterdam overleden. Hiermee bleef ons pleidooi enige tijd steken. In 1662, toen de heer Johannes Neercassel van Gorcum, naast Judocus Cats te Keulen in de oude abdij van de benedictijnen van Sint Pantaleon tot bisschop was gewijd, wordt bisschop van Castorien en stadhouder van de Roomse Stoel voor het verenigd Nederland. Voor wie als rechter onze verschillende zaken neergelegd zijn en aan wie de stukken, van weerskanten geschreven, overhandigd zijn. Maar ons proces werd niet afgedaan maar bleef wel een jaar of twee hangen. Toen is de overste van de jezuïeten bij zijn hoogwaardigheid gekomen en heeft een oplossing voor onze geschillen voorgesteld, namelijk dat als zijne hoogwaardige hen in het gelijk stelde, zij hun activiteiten in Vollenhove verder zouden laten varen. Dit voorstel heeft zijne hoogwaardige aangenomen en zo zijn onze verschillende zaken tot een akkoord gekomen, met dien verstande dat het beschreven kapitaal van duizend gulden altijd in Vollenhove ten goede zal blijven komen van de pastoor.’

Wie hierover meer wil lezen: zie Archief HCO inv.n.r 1095, Rooms-Katholieke parochie St.Michael te Zwolle, 2. Archivalia van na de Reformatie, 2.1. Archieven van de Staties, 2.1.1. Statie in de Spiegelsteeg, 4 Stukken betreffende het geschil over geloofsstellingen tussen pastoor A. Waeyer en Zegerus van Appeltern te Vollenhove, 1658.

Echtpaar Hagen-Pennincks

Jurjen Jacob Hagen, zoon van Hendrik Hagen en Jacqueline van Dorp, geboren 1596, overleden 4 april 1662, huwt op 28 juli 1621 met Lucia Penninck, overleden oktober 1664, dochter van Herman Penninck te Deventer en Lucia van Rheden. In 1626 verkrijgt Jurjen Hagen uit de nalatenschap van zijn vader het huis Hagensdorp en de daaronder ressorterende leengoederen. Op 2 januari 1645 verkopen jonker Jorrien Jacob Hagen en jonker Adam van Leeverden een huis aan de Bisschopstraat als voogd over de kinderen van deze Adam van Leeverden en diens overleden vrouw Adriana Hagen aan Winolt Telvoren, der beiden rechten doctor en vrouw Hendrickien Coops. Dit huis wordt later Telvoren of Tilvoorde genoemd. In 1659 schenkt hij het huis Hagensdorp en de leengoederen aan de nicht van zijn vrouw, Lucia Geertruid Kockman. Zij (overleden 1696) is de dochter van Hendrik Kockman (plm 1605-?) en Agnes Penninck (1605-?), en huwt in 1660 met Egbert van Uterwijck. Vanaf 1634 mocht Waijer niet meer bij Hagen eten of logeren, dit was voorbehouden aan de paters jezuïten.

Waeijer: “Toen ik ook Blokzijl bediende, een uur van Vollenhove gelegen, heb ik daar blootgestaan aan een groot gevaar. Want toen ik ’s avonds vanuit hier (Vollenhove, HvH) naar daar ging kwam me Timan Coops tegemoet, burgemeester in Vollenhove, die me kende, met secretaris (nee, schout – HvH) Bernars (broer van Coops eerste vrouw – HvH), beiden te paard. En omdat het avond was, ik in de rouw gekleed was en heel anders ging lopen, dacht ik dat hij mij niet herkend had en ging daarom verder naar Blokzijl – maar de poorten waren gesloten. Ernaast lag een brugje over de gracht, met in het midden de hamei (om de brug op te kunnen halen, vaak met een hek tussen de opstaande palen – HvH) met aan beide kanten uitstekende vleugels. Ik ging daar naar toe en klom om de vleugels heen en ging op de wal gekomen direct naar het huis van Christiaan Jacobs, een notaris.

Nauwelijks in het huis aangekomen of Timan Coops, die zijn paard had meegegeven aan Bernars naar Vollenhove, volgde mij te voet tot in Blokzijl en ging naar de pander om hem te vertellen dat ik er was, met de opdracht mij te bewaken en op te pakken. De pander, een goede vriend van de notaris, ging direct naar diens huis om hem te waarschuwen met de woorden: ‘als u Waeijer in huis hebt: laat hem weggaan, want burgemeester Timan Coops heeft mij gelast hem te bewaken en gevangen te nemen.’ Hij kreeg als antwoord: ‘hij is hier niet’. Toen zei de pander: ‘dan zal hij zo wel komen’. Ik was net in het huis en zat nog niet of ik hoorde vanuit een andere kamer deze waarschuwing waarbij mijn naam Waeijer werd genoemd, en werd bevangen met een grote angst. Ik nam direct afscheid, ging haastig naar de wal en zocht het bruggetje maar kon het door de diepe duisternis niet vinden. Dat was ook weer gevaarlijk, vanwege de soldaten die me op de wal zouden kunnen vinden. Na veel en lang zoeken vond ik het bruggetje dat nog gevaarlijker was om over te steken. Want omdat ik zo bang was en vanwege het donker zou ik als ik bij het klimmen om de vleugel van de hamei in het water zou vallen zeker verdronken zijn. Maar ik ben er gelukkig overheen gekomen. ‘s Nachts bleef ik onderweg bij een katholieke huisvader genaamd Hendrik Coninck, die uit bed kwam toen ik aanklopte en mij binnenliet omdat hij mijn stem herkende. Ik ging gekleed op bed liggen zodat ik, als ze me gevolgd zouden hebben, beter kon ontsnappen. Toen de dag aanbrak ging ik naar Vollenhove en logeren bij jonker Morre op de Toutenburg.”

Coops – Bernars - Coninck

Waeijer komt Coops tegen, en secretaris Bernards, als hij notaris Christiaen Jacobs wil bezoeken, en vlucht naar Henderik Coninck. Hendrick Luijtjes Coninck komt voor in het doopboek van Blokzijl, is geboren voor 1635 en getrouwd met Dieuwe Jans, van wie een kind Aeffjen in 1655. De kinderen Coninck krijgen in 1657 een legaat van 200 gulden van een zekere Schoute. Een Hendrikje Coenincks, overleden 1603, was getrouwd met Lambert Bannier, mogelijk familie? Willem Bernars, schout van Vollenhove en Blokzijl (vader Frans was ook schout) was een broer van de eerste echtgenote van Thiman Coops, Mechtelt Fransen Bern(h)ar(d)s (1626-1646).

Jonker Morre

De familie Morrhe is een oud geslacht uit Kampen. Willem Morrhe, overleden in 1515, is daar koopman en gemeensman. Zijn kleinzoon vlucht tijdens de Spaanse bezetting na 1572 naar Vollenhove en vestigt zich aan de Bisschopstraat. Diens zoon wordt in 1601 burger van Vollenhove, dochter Elizabeth van deze zoon trouwt in 1627 met Herman van Uterwijck, ook uit Kampen, en woont in het huis ernaast - later het Morrenhuis genoemd. Beide huizen vormen in 1715 havezate Plattenburg. Hun zoon Egbert trouwt met Lucia Kockman, haar tante is mevrouw Hagen. De broer van Elizabeth, Egbert Morre (1617–1676) trouwt in 1643 katholiek met Aleid van Haersolte, een kleindochter van Arent van Haersolte uit Kampen. Zij gaan wonen in vermoedelijk het noorderhuis van kasteel Toutenburg, met uitzicht op de oude molenberg. Dat huis kwam vrij omdat de vorige huurder, de weduwnaar Thomas van Lawick, in 1641 naar Breda vertrok. Het kasteel was eigendom van de familie Van Haersolte, die in de drie huizen van het kasteel verschillende telgen liet wonen. Het kasteel lag buiten de stad, de burgemeesters hadden hier niets te vertellen.

Waijer: “In 1664 heeft de goede God mij op deze ene weg bij drie opmerkelijke avonturen bewaard. Mevrouw Hagen heeft haar bediende met de wagen naar Zwolle gestuurd om pater Appeltern (de jezuïet, waarvoor de Hagens hadden gekozen in plaats van Waeijer – HvH) op te halen, omdat ze doodziek was. Hij weigerde mee te gaan, zodat de bediende met de lege wagen weer naar Vollenhove gereden is. De volgende morgen werd de bediende met de wagen weer naar Zwolle gestuurd, met een brief aan mij waarin jonker Kockman uit naam van zijn doodzieke moeder Hagen vroeg direct met deze wagen naar Vollenhove te komen om mevrouw te bedienen. Nu komt het van pas, dat ik destijds bij mijn afscheid aan de heer en mevrouw Hagen, hiervoor beschreven, mijn diensten heb aangeboden. Waarop ik terstond met deze wagen naar Vollenhove ben gereisd.”

Jonker Kockman was de zwager van mevrouw Lucia Hagen-Pennincks, getrouwd met Lucia’s zuster Agnes – dus niet haar zoon. Hun dochter Lucia kreeg in 1659 de havezate Hagensdorp, en trouwde in 1660 met Egbert van Uiterwijck  - HvH

“Toen ik bij het veer van Genemuiden was aangekomen, zei de veerman tegen mij dat ik door een vrouw werd gevraagd te komen. Ik had wat bedenkingen, omdat zij een geus was, maar ging toch bij haar naar binnen zoals ze wilde. Ze zei: ‘ik heb hier een zieke schipper uit De Streek liggen, en omdat hij katholiek is heeft hij mij dringend gevraagd een priester te roepen. En toen ik u voorbij zag gaan heb ik dat gedaan. Toen ik naar hem werd toegebracht zag ik dat hij weliswaar doodziek was maar goed bij zijn verstand. De vrouw, die zag dat ik in verlegenheid werd gebracht, ging naar de deur om op te letten dat er niemand aan kwam. Dat vond ik prettig, want toen heb ik zijn biecht gehoord en hem de heilige communie en het oliesel gegeven. Ondertussen bleef de bediende met de wagen op me wachten, en ook de veerlui, ook al waren ze gereformeerd. Dat bleef zo geruime tijd, totdat ik bij het veer kwam dat me toen overzette naar de Noorde. We reden verder naar Vollenhove en troffen daar mevrouw Hagen erg ziek. Ik heb haar de sacramenten gegeven en tot voldoening bediend. Hierna lag ze nog enkele dagen ziek tot ze op 23 oktober is overleden.

In Vollenhove maakte ik ook mee dat er vier oud-burgemeesters, te weten Rijnen, Peter Eckels, Vos en Berent Jacobs door mij werden bediend en katholiek gestorven zijn. Met laatstgenoemde had ik de meeste moeite omdat die lange tijd ouderling in de gereformeerde kerk was geweest. Ik zag het niet zitten en was al bij de deur om weg te gaan, maar kwam door God tot inkeer en kwam opnieuw voor zijn bed te staan met de vraag: ‘hoe wordt de straat genoemd waar u in woont (wat ik natuurlijk wel wist)? Hij antwoordde: de Bisschopstraat. Waarop ik zei: Als die straat zo genoemd wordt, zal er vroeger wel een bisschop geweest zijn die zijn naam aan de straat heeft gegeven. Hebben de gereformeerden ook bisschoppen? Nee, zei hij. Waar komt dan die naam vandaan? Hiermee was hij overtuigd, en bekende dat de straat de naam had van een bisschop die katholiek was, zoals alle inwoners dat hier vroeger ook waren, toen ik hem het katholieke verleden wat breder uitlegde. Hij werd hierdoor bewogen en bekeerd zodat ik hem alle kerkelijke zaken heb gegeven. De volgende dag toonde hij een bewijs van zijn ware bekering, want toen de predikant bij hem kwam om hem te vermanen en in het geloof te versterken, deed hij alsof hij niet meer bij zijn verstand was. De predikant, dit aannemende, stopte met zijn vermaningen en vertrok met de woorden: ‘zijn verstand is al weg’. Maar dat was niet zo, want hij was nog wel zo goed bij dat toen hij de predikant aan zag komen zijn gezicht naar de muur keerde en deed alsof hij niet meer bij was en is zo katholiek gestorven (1670).”

Peter J(o)an Eckel(l)s(sen) was een belangrijke burgemeester, wiens carrière in 1620 begon als broodweger in de periode dat Egbert Rentinck secretaris was. Vanaf 1631 tot 1639 was hij schepen, soms ook weesmeester, heemraad, thesaurier, kerkmeester en gedeputeerde. In stukken van het stadsgericht komt hij voor als zaakvoerder in geschillen.

Beren(d)t Jacobs(zoon) was ook schepen in de periode 1623-1635, ‘opzichter van de armen’ en gedeputeerde.

Gerrit Gerritsen Vos was in 1638 vismeester, tot 1655 schepen en daarnaast weesmeester, kerkmeester, heemraad, gedeputeerde en thesaurier, vele jaren samen met Timan Coops. Is er een relatie met de Jan Vos, metgezel van George Westendorp, die in 1597 in ballingschap te Brussel een kaart van Vollenhove tekende?

‘Rijnen’ is mogelijk Henrick van Rhyn, in 1628-1629 schepen en opzichter van de kerkelijke en Clarenbergse goederen.

Waeijer: “Omtrent dit jaar (1670 – HvH) werd pater Zegerus Appeltern door zijn overste teruggeroepen en werd pater Van Wissen uit Haarlem in zijn plaats gestuurd. Dit is de vijfde of zesde jezuïet, en ook de laatste die op zijn tochten ook Vollenhove aan deed. Maar ik was de enige van de clerici die elke zes weken – behalve als er een paar zieken moesten worden bediend – winter, zomer, meestal te voet, naar Vollenhove kwam om daar mijn godsdienst, preken en andere plechtigheden te doen, bij nacht en ontij. Op deze manier heb ik de mensen van Vollenhove veertig jaar bediend, zo dat ze mij ook meer genegen en toegedaan waren dan de geachte jezuïeten. Toen zij dit inzagen en ook daadwerkelijk ondervonden hebben ze uit vrije wil deze katholieke gemeente in 1672 geheel verlaten, zonder verdere tochten tot hier te maken. Maar ik ben hier standvastig gebleven en vervolgens is hier op die manier voor mij een statie voor de clerus opgericht. 

In de maand juni van dit jaar heeft Vollenhove zich overgegeven aan de vorst van Münster , die in Zwolle was, en hem als landsheer aangenomen. Vervolgens hebben ze ook de openbare uitoefening van het katholieke geloof toegestaan en gedoogd. Een werelds priester die hier met het leger naar toe was gekomen is de katholieke pastoor alhier geworden en heeft naar zijn ambt hier in het openbaar de heilige mis opgedragen, gepreekt en andere katholieke oefeningen gedaan. In 1674 heeft de vorst van Münster alle Overijsselse steden verlaten, zodat Vollenhove in haar vorige gereformeerde staat is hersteld. In oktober van dit jaar is de heer Hermannus Sevensterre, een werelds priester en burgerzoon uit Zwolle, met mijn aanbeveling aan de vier voornaamste katholieken naar Vollenhove gereisd om aldaar in mijn plaats verder te mogen gaan. Hij werd goed ontvangen door deze en andere katholieken en aangenomen als hun eigen pastoor, zodat hij daar direct bleef en zijn intrek nam bij mevrouw Van Uiterwijck. In 1676 is hij door de burgemeesters zelfs op Heilige Sacramentsdag na de elevatie verstoord, de boete was honderd dukaten. In 1685 is hij door dezelfde burgemeesters op Pinksteren verstoord. Men was vooraf gewaarschuwd, anders was het veel erger afgelopen, maar men moest toch honderd rijksdaalders boete betalen. In 1689 werd de heer Sevensterre in maart bij een zieke katholieke man geroepen die in het gasthuis lag. Hij bediende hem en gaf hem de kerkelijke zaken. De moeder van het gasthuis verklikte het, het kwam de burgemeesters ter ore die Sevensterre veel moeilijkheden bezorgden en hem met honderd dukaten beboetten. Hij heeft deze gemeente nu 17 jaar bediend en doet dat tegenwoordig nog met zo’n ijver en vlijt dat hij door haar zeer geacht en geëerd wordt.”

De boete werd betaald door de advocaat en vermoedelijk parochiaan Adriaen Krul (geboren in 1643), afkomstig uit de eerder genoemde familie Bannier. Hij was zoon van de Amsterdamse dichter Krul en sinds het voltooien van zijn rechtenstudie woonachtig op het (huidige) adres Kerkstraat 14, te Vollenhove, het pand met (sinds 1732) de klokgevels. Zijn achterneef Joan Coops was de zoon van de in deel 2 uitvoerig genoemde Timen Coops (s.v.T : soon van Timen), zijn tante was Hendrikje Hendricksdochter Bannier. Het opleggen van dit soort boetes aan priesters was een veel gebruikte pesterij door de autoriteiten in Zwolle en Kampen – en dus ook in Vollenhove.

Tweede zoon Jan / Joan van Timan Coops bij zijn derde vrouw (1656) was doctor in de rechten, en  burgemeester. Hij was gehuwd met Anna Bernars (1659-?), dochter van schout Willem Bernars – zie aan het begin van dit verhaal -, de grootvader van de Willem die in 1723 zijn zwager zou doodsteken in herberg ‘De Zwaan’.

De tekst van de bewaard gebleven kwitantie is als volgt:

L.S. Adriaen Krul heeft uijt naem en last van de heer pastor Sevenstern aen Burgemeijsteren van Vollenho betaelt summe van hondert silveren ducatons ad drie hondert en vijftien car. Gld sijnde de geaccordeerde boete van het visiteren van een sieckke in ’t gasthuijs en het bedienen van de laeste sacramenten aen de selve mitsgaders alle actien soo de catholijcken tot Vollenho tot dato deses mochten gepleeght hebben actum den 8 Julij 1689.

Ter ordonnantie van Schepenen en Raedt

1689 Joan Coops s.v.T. secret.

(de kwitantie is te zien in het Stadsmuseum Vollenhove).

Bronnen:

  • Memoires Arnoldus Waeijer: A. Waeijer, Nopende het aertspriesterschap van Swolle naer de beroerten deser Nederlanden. Midtsgaders van eenige gedenckweerdige voorvallen. Historisch Centrum Overijssel, toegang 1120, Archief van de Onze Lieve Vrouwe Parochie, inv.nr. 358. Transcriptie en inleiding door Mirjam van Velzen-Barendsen (Zwolle 2017), IJsselacademie op www.MijnStadMijnDorp.nl.
  • Rooms-Katholieke parochie St.Michael te Zwolle, 2. Archivalia van na de Reformatie, 2.1. Archieven van de Staties, 2.1.1. Statie in de Spiegelsteeg (Archief HCO: 1095)
  • Controversen in context, een comparatief onderzoek naar de Nederlandstalige controversepublicaties van de jezuïeten in de zeventiende-eeuwse Republiek, door Joep van Gennip, Hilversum, Verloren, 2014)
  • VORG, Verslagen en Mededelingen, 90 (1975):  Wangedrag, schorsing en purgatie van de 17e eeuwse Vollenhoofse burgemeester Thiman Coops, Mr. W. Visscher